[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 december 2009, 09/878 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 april 2011
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2011. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
1.1. Appellant is in 1985 wegens maag- en psychische klachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden van 40 uur per week als containerhersteller. Aan appellant zijn vervolgens arbeidsongeschiktheidsuitkeringen toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij beslissing van 26 mei 1988 zijn die uitkeringen per 1 juni 1988 ingetrokken. Het beroep tegen deze beslissing is door de Raad van Beroep te Rotterdam ongegrond verklaard, na inwinning van het advies van de internist J.J.C. Jonker en van de psychiater A.P.K. van Eekeren.
1.2. Eind 1997 heeft appellant zich wegens nier-, maag-, rug- en psychische klachten wederom ziekgemeld. Aan appellant is per einde wachttijd een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Bij de eerstejaars herbeoordeling is de uitkering bij besluit op bezwaar van 15 januari 2001 per 26 juni 2000 verlaagd naar 15 tot 25%. Bij een aantal daarop volgende beoordelingen is de belastbaarheid met arbeid van appellant als ongewijzigd beoordeeld.
1.3. In het kader van een herbeoordeling aan de hand van het aangepaste Schattingsbesluit (aSB) is appellant in november 2006 onderzocht door de verzekeringsarts R.K. Kanhai. Kanhai vindt bij onderzoek een bloedruk die wat te hoog is. Verder zijn er bij lichamelijk onderzoek geen bijzondere bevindingen. De rug is vrij normaal beweeglijk. Appellant heeft somatische klachten zonder duidelijke verklaring. Op basis van zijn onderzoek van de psyche van appellant, en de anamnese, concludeert Kanhai dat beperkingen van de psychische belastbaarheid van appellant niet te rechtvaardigen zijn. Kanhai legt de arbeidsmogelijkheden van appellant vast in een Functie Mogelijkheden Lijst (FML). De uitkering wordt bij besluit van
13 december 2006 met ingang van 14 februari 2007 ingetrokken. In bezwaar is namens appellant medische informatie ingebracht, waaronder een rapportage gedateerd 22 maart 2007 van M. Otto, sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij de Riagg Rijnmond. Op basis van de anamnese stelt Otto, voor zover hier van belang, als differentiaal diagnosen: gegeneraliseerde angst; somatoforme stoornis. De bezwaarverzekeringsarts J.H.M de Brouwer, die aanwezig is geweest bij de hoorzitting, rapporteert op 15 november 2007. De Brouwer merkt op dat fysiek het beeld dat verzekeringsarts Kanhai schetst van appellant klopt. Objectief zijn er vrijwel geen beperkingen. Ten aanzien van psyche wijkt De Brouwer van Kanhai af. In het licht van de voorgeschiedenis en de verkregen informatie van de Riagg is er grond tot het aannemen van beperkingen op psychische gronden. De Brouwer verwijst naar de onderzoeken van de psychiater Van Eekeren eind tachtiger jaren. Van een wijziging van problematiek en beperkingen is geen sprake. Op basis van een somatoforme stoornis dient te worden uitgegaan van een verminderde stressbestendigheid van appellant. De FML wordt in die zin bijgesteld. Na arbeidskundig onderzoek wordt appellant bij besluit van 18 december 2007 ongewijzigd ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank Rotterdam bij uitspraak van 4 november 2008 ongegrond verklaard.
1.4. In 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw beoordeeld, ditmaal in het kader van de hersteloperatie oude Schattingsbesluit (oSB). De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink concludeert dat per
22 februari 2007 de door De Brouwer op 16 november 2007 opgestelde FML nog steeds geldig is. Op niet-medische gronden wordt appellant per 22 februari 2007 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%.
1.5. In 2008 vindt opnieuw een herbeoordeling plaats. Appellant is op 29 augustus 2008 onderzocht door de verzekeringsarts U.T. Benie-Sewpersadsingh. Door appellant is aangegeven dat zijn klachten onveranderd zijn ten opzichte van de beoordeling in 2006. Appellant gaat eens per maand naar de psycholoog. Verder vermeldt hij rugklachten. Benie merkt op dat het bij appellant door de jaren heen medisch gezien gaat om dezelfde klachten. Uit het dagverhaal komt niet duidelijk naar voren welke belemmeringen appellant ervaart door zijn klachten. Een gericht onderzoek laat een wat verhoogde bloeddruk zien, terwijl de functie van de rug ongestoord is en er geen afwijkingen worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts acht de eerder opgestelde fysieke beperkingen onveranderd van kracht. Zij merkt op ook ten aanzien van de psyche geen afwijkingen te kunnen objectiveren. Desondanks volgt zij de beperkingen op psychisch vlak als vastgesteld door De Brouwer in 2007. Geconcludeerd wordt dat de de FML opgesteld door De Brouwer ongewijzigd van kracht blijft. De arbeidsdeskundige D.A. Hueting rapporteert op 3 november 2008. Hij selecteert voor appellant passende functies en komt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 20,2. Bij besluit van 5 november 2008 wordt appellant per 6 januari 2009 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
2.1. In bezwaar wordt namens appellant betoogd dat zijn beperkingen na 14 februari 2007 zijn toegenomen. De stelling van de verzekeringsartsen dat medisch de situatie van appellant onveranderd is, is niet onderbouwd. Er is onvoldoende informatie ingewonnen bij de behandelende sector. Het lichamelijk onderzoek dat is uitgevoerd was zeer beperkt. Er heeft geen gericht onderzoek plaatsgevonden naar de datum in geding 6 januari 2009. Verwezen wordt naar de namens appellant ingebrachte rapportages van het Instituut Psychosofia. Verder wordt een groot aantal oudere medische stukken overgelegd. Op 3 juni 2009 is een hoorzitting gehouden. De bezwaarverzekeringsarts F.C. Swaan rapporteert op dezelfde dag. Swaan bestrijdt dat de primaire verzekeringsarts over onvoldoende informatie heeft beschikt. Door de grote hoeveelheid gegevens over appellant van vroeger en nu is het verloop van zijn medische situatie goed controleerbaar geweest. Dat geldt voor de psyche en de lichamelijke problematiek. Er zijn geen aanwijzingen vanuit de behandelende sector of na medisch heronderzoek dat de FML als opgesteld naar aanleiding van de schatting in 2007 niet meer adequaat zou zijn.
2.2. Bij besluit op bezwaar van 8 juni 2009, hierna: bestreden besluit, wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. In beroep is namens appellant wederom een rapportage van het Instituut Psychosofia ingebracht. Aan de hand van het medisch dossier van appellant wordt opgemerkt dat het uitgevoerde medische onderzoek te beperkt is geweest. Gewezen wordt onder meer op het schrijven van de Riagg van 22 maart 2007 en de reactie daarop van de bezwaarverzekeringsarts De Brouwer. Betoogd wordt dat nadere informatie ingewonnen had moeten worden. De bezwaarverzekeringsarts Swaan reageert op 9 juli 2009. Volgens Swaan had de primaire verzekeringsarts de beschikking over een grote hoeveelheid onderzoeksgegevens. Bepalend voor hun belang is evenwel de actualiteit, omdat de recente toestand van de aandoeningen de belastbaarheid bepaalt. Volgens Swaan is in de rapportage van de verzekeringsarts Benie de evaluatie en onderzoek van de aandoeningen van appellant goed gewaarborgd. De relevante dossiergegevens zijn in haar rapportage vermeld. Zij heeft een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en gemotiveerd hoe zij, in samenhang met alle bevindingen, tot haar oordeel is gekomen.
3.2. De rechtbank merkt op dat het medisch onderzoek is gebaseerd op de anamnese, eigen onderzoek, informatie van de behandelende sector en dossierstudie. Zij is van oordeel dat het onderzoek op zorgvuldige wijze en conform de vereisten die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de anamnese blijkt dat appellants klachten ten opzichte van de laatste beoordeling onveranderd zijn. Ook uit het lichamelijk onderzoek van de verzekeringsarts volgt dat appellants medische toestand niet is verslechterd. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben dan ook met recht geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant onveranderd is vergeleken met de laatstelijk opgestelde FML. Nu appellant geen medisch geobjectiveerde gegevens in het geding heeft gebracht die twijfel aan deze conclusie rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat het Uwv de functiemogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Opgemerkt wordt verder dat niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
4.1. In hoger beroep is namens appellant primair betoogd dat de rechtbank heeft nagelaten zelfstandig feitenonderzoek te doen. Betoogd wordt dat de rechtbank ten onrechte geheel is afgegaan op de gegevens aangeleverd door het Uwv. Appellant heeft bij afwezigheid van een gerechtelijk onderzoek met betrekking tot de feiten feitelijk geen toegang tot de rechter gehad. Dit is in strijd met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank had niet als uitgangspunt mogen nemen de verklaring van appellant tegenover de verzekeringsarts dat zijn klachten onveranderd zijn en dat de verzekeringsarts zich daarmee verenigde. Aan de hand van het medisch onderzoeksdossier wordt betoogd dat wel degelijk sprake is van een toename van de (psychische) klachten van appellant. Gewezen wordt onder meer op de rapportage van de Riagg van februari 2007. Namens appellant is verder opgemerkt dat de FML de psychische en somatische beperkingen van appellant onjuist weergeeft. Zo is ten onrechte geen beperking aangenomen op het punt van de aan de psyche gerelateerde duizeligheidsklachten. Punt 1.9 van het FML heeft daarop geen betrekking. Gewezen wordt op de rapportage van de Riagg waarin sprake is van paniekaanvallen. Eenzelfde opmerking wordt gemaakt met betrekking tot item 12 onder sociaal functioneren (geen leidinggevende aspecten). Gewezen wordt verder op de slaapproblematiek, die moet leiden tot energetische beperkingen en daarmee beperkingen in de werktijden.
4.2. Bezwaarverzekeringsarts Swaan rapporteert op 3 januari 2011. Hij wijst erop dat de eerdere beoordelingen en de in dat kader verrichte verzekeringsgeneeskundige onderzoeken, geen betrekking hebben op de onderhavige schatting. De desbetreffende stukken staan hier niet ter discussie. De psychische bevindingen zijn voldoende geobjectiveerd. Ook de actualiteit is gewaarborgd. De FML is wat betreft de beperkingen op psychisch gebied afdoende.
4.3. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%, ongegrond heeft verklaard.
4.4. De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat uit artikel 8:69 van de Awb volgt dat de rechtbank gehouden was zelfstandig feitenonderzoek te doen. Uitgangspunt van de bestuursrechtelijke procedure is dat partijen zelf de voor beoordeling en beslissing door de rechter relevante feitelijke gegevens aanleveren. Dat de bestuursrechter bevoegd is om ambtshalve de feiten aan te vullen (artikel 8:69, derde lid, van de Awb) maakt dit niet anders. In een procedure als de onderhavige, waarbij het gaat om de beoordeling van de juistheid van de medische grondslag van een arbeidsongeschiktheidsbeslissing, is het primair aan het Uwv de medische feiten in het geding te brengen, die de correctheid van het bestreden besluit onderbouwen. Het is aan de belanghebbende om met medische (en andere) gegevens twijfel te wekken aan de correctheid van die medische grondslag. De Raad is met de rechtbank, en op de door de rechtbank aangegeven gronden, van oordeel dat het onderzoek van het Uwv in de onderhavige zaak op zorgvuldige wijze en conform de vereisten die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. De Raad merkt op dat appellant zijn stelling dat zijn mogelijkheden tot het verrichten van arbeid zijn overschat, baseert op medische gegevens die dateren van ruim voor de datum in geding. Namens appellant zijn geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel rechtvaardigen aan de zorgvuldigheid en de inhoudelijke juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding. De Raad voegt hier aan toe dat hij reeds meermalen heeft geoordeeld dat de rapportages van het Instituut Psychosofia niet als medische gegevens kunnen worden aangemerkt (zie met name CRvB 13 april 2005, LJN AT4323). Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het Uwv met de opgestelde FML de arbeidsmogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. De overige onder 4.1. beschreven gronden stuiten hierop af. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
4.5. Voor een proceskostenveroordeling van één van de partijen ziet de Raad geen grond.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H.J. Simon en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.