ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3330 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering en de toepassing van artikel 36 van de WW

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellante, die met ingang van 16 juni 2008 een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet (WW). Appellante heeft in juni 2008 werkzaamheden verricht bij een studentenkapper, maar heeft in een werkbriefje aangegeven dat zij geen loon had ontvangen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft daarop de WW-uitkering beëindigd. Later heeft het Uwv vastgesteld dat appellante in de maanden juli en augustus 2008 loon had ontvangen, wat leidde tot de herziening van de WW-uitkering en de terugvordering van een voorschot van € 964,45. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze terugvordering, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat appellante onverschuldigd WW-uitkering had ontvangen en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. In hoger beroep heeft appellante de terugvordering betwist, met de stelling dat er bijzondere omstandigheden zijn die de terugvordering onterecht maken. De Raad voor de Rechtspraak heeft overwogen dat appellante erkent dat zij ten onrechte WW-voorschotten heeft ontvangen, maar dat dit niet betekent dat het Uwv niet gehouden is om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van 7 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008 niet werkloos was en dat de fout van het Uwv niet leidt tot een ontheffing van de terugvordering. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De uitspraak is gedaan op 6 april 2011.

Uitspraak

10/3330 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 mei 2010, 09/1247 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.T. Dieters, advocaat te Hoogezand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dieters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontving met ingang van 16 juni 2008 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 40. Met ingang van 30 juni 2008 is zij werkzaamheden gaan verrichten bij studentenkapper [naam werkgever] (hierna: werkgever). Op 28 september 2008 heeft appellante een werkbriefje ingevuld met betrekking tot de periode van 30 juni 2008 tot en met 27 juli 2008. Daarop heeft zij vermeld 43 uur te hebben gewerkt in de week van 30 juni tot en met 5 juli 2008, met ingang van 8 juli 2008 volledig aan het werk te zijn en geen werkbriefjes meer te willen ontvangen. Tevens heeft zij vermeld dat zij al drie maanden geen loon heeft ontvangen van de werkgever. Hierop heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante bij besluit van 7 oktober 2008 beëindigd met ingang van 30 juni 2008. Appellante heeft haar werkzaamheden met ingang van 13 oktober 2008 gestaakt.
1.2. Bij besluit van 20 november 2008 heeft het Uwv appellante met ingang van 1 juli 2008 een voorschot op een mogelijke WW-uitkering toegekend. Hierbij heeft het Uwv onder meer medegedeeld dat appellante het voorschot moet terugbetalen als zij het loon alsnog ontvangt van de werkgever en dus geen recht heeft op een uitkering.
1.3. Volgens een inspectierapport van 13 juli 2009 is uit gegevens in Suwinet gebleken dat de werkgever appellante over de maanden juli en augustus 2008 loon heeft betaald. Hoewel appellante heeft ontkend loon te hebben ontvangen heeft het Uwv in de bevindingen van het inspectierapport aanleiding gezien om bij besluit van 14 juli 2009 de WW-uitkering van appellante te herzien met ingang van 7 juli 2008 en het in de periode van 7 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008 betaalde voorschot ten bedrage van € 964,45 bruto als onverschuldigd betaald van haar terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 19 november 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv appellantes bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat bij nader inzien ten onrechte WW-voorschotten zijn toegekend aan appellante, omdat zij in de periode van 1 juli 2008 tot 1 oktober 2008 niet werkloos was in de zin van de WW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 19 november 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat niet in geschil is dat aan appellante onverschuldigd WW-uitkering is betaald en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
3. Appellante heeft in hoger beroep niet weersproken dat zij ten onrechte WW-voorschotten heeft ontvangen. Zij acht de terugvordering niettemin onterecht, omdat daardoor de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeerde worden miskend. Hierbij heeft appellante erop gewezen dat van haar kant geen onjuiste informatie is verstrekt aan het Uwv, dat zij geen loon heeft ontvangen over de periode waarin zij heeft gewerkt en dat de in het toekenningsbesluit gegeven informatie moet worden gezien als toezegging dat alleen zal worden teruggevorderd indien zij alsnog loon ontvangt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Niet in geschil is dat appellante in de periode van 7 juli 2008 tot en met 31 augustus 2008 niet werkloos was in de zin van de WW. Zij was immers werkzaam en had recht op loon. Appellante heeft erkend dat zij geen recht had op een WW-uitkering. Dat zij uitkering heeft ontvangen is te wijten aan een fout van het Uwv. Dit neemt echter niet weg dat het Uwv ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden is om een onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Slechts indien sprake is van dringende redenen kan geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien. Appellante heeft gesteld dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW.
4.2. De Raad begrijpt het betoog van appellante aldus, dat appellante meent dat sprake is van zo’n bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 36, eerste lid, van de WW in die mate in strijd is met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Voor zover appellante zich in dit verband heeft beroepen op een toezegging van het Uwv, vervat in het besluit van 20 november 2008, slaagt haar betoog niet. De Raad merkt hierbij op dat het, gezien het feit dat het Uwv tot toekenning van het voorschot is overgegaan omdat appellante stelde geen loon te hebben ontvangen, alleszins begrijpelijk is dat aan die toekenning de mededeling is gekoppeld dat appellante het voorschot moet terugbetalen indien zij het loon alsnog ontvangt. Die mededeling kan echter niet worden gezien als een schriftelijke en ondubbelzinnige toezegging dat niet tot terugvordering zal worden overgegaan indien achteraf blijkt dat appellante geen recht had op het voorschot.
4.3. In hetgeen appellante overigens nog heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond om een bijzonder geval als bedoeld in 4.2 aanwezig te achten. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
IvR