09/5135 WAO + 10/1391 WAO
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 september 2009, 07-6476 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2011
Namens appellante is hoger beroep -met bijlagen- ingesteld door mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Hierbij was een nieuw besluit op bezwaar van 31 december 2009 en een rapport van een bezwaarverzekeringsarts gevoegd.
Appellante heeft nadere medische stukken en gronden in het geding gebracht waarop een bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd.
Op 18 februari 2011 heeft appellante een nader stuk ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 23 februari 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad volstaat met het volgende.
2. Het Uwv heeft bij besluit op bezwaar van 4 februari 2008 (hierna: besluit 1) alsnog beslist de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 14 juni 2007 te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank N.K. Valk, internist-endocrinoloog en R. Tonneijck, psychiater, als deskundigen benoemd. Gelet op de conclusies van de beide deskundigen, zoals verwoord in hun rapporten van 15 juli 2008 respectievelijk 3 maart 2009 en de op basis van deze rapporten door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 30 juni 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen grond is om aan te nemen dat het uiteindelijke advies van de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig tot stand is gekomen. De beperkingen waarvoor appellante verzekerd is worden naar het oordeel van de rechtbank op correcte wijze weergegeven in de FML van 30 juni 2009. Het standpunt van de door appellante geraadpleegde verzekeringsarts W.M. van der Boog, dat appellante ook voor haar psychische aandoening verzekerd zou zijn en dat zij in persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan uit de FML van 30 juni 2009 blijkt, volgt de rechtbank niet. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 juli 2009 en uitgaande van de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 30 juni 2009, de belasting in vier van de bij de primaire beoordeling geduide functies voldoen aan de voor appellante geldende belastbaarheid, zodat appellante in staat wordt geacht deze functies te vervullen.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten al vóór 1 februari 1992 speelden en dat het Uwv ten onrechte met deze klachten geen rekening heeft gehouden. Voorts is appellante van mening dat zij ten aanzien van zowel het fysiek als het persoonlijk en sociaal functioneren meer beperkt is dan door het Uwv in de gewijzigde FML is aangenomen en dat zij niet in staat is om 20 uur per week arbeid te verrichten. Appellante heeft de Raad verzocht te bepalen dat zij alsnog in aanmerking dient te worden gebracht voor een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100, vermeerderd met wettelijke rente over de ten onrechte niet genoten uitkering.
5.1. Het Uwv heeft op 31 december 2009 een nieuw besluit (hierna: besluit 2) genomen, waarbij onder toepassing van artikel 37, tweede lid, van de WAO appellantes uitkering per 14 juni 2007 onveranderd wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Dit besluit komt in de plaats van besluit 1.
5.2. In reactie op besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat het Uwv ten onrechte haar psychische beperkingen als niet verzekerd heeft aangemerkt. Appellante heeft haar standpunt met nadere medische gegevens, waaronder een rapport van verzekeringsarts W.M. van der Boog van 23 februari 2010, onderbouwd.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. De Raad overweegt dat het stuk, ingediend bij brief van mr. Appelman van 18 februari 2011, wegens strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing wordt gelaten.
6.2. Het Uwv heeft te kennen gegeven het in het besluit van 4 februari 2008 ingenomen standpunt over de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid niet langer te handhaven. Dit betekent dat - achteraf bezien - het door de rechtbank beoordeelde besluit van 4 februari 2008 op een ondeugdelijke motivering berust. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en besluit 1 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
6.3. Nu het Uwv de onrechtmatigheid van besluit 1 heeft erkend, komt het in het hoger beroepschrift neergelegde verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb voor toewijzing in aanmerking. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar artikel 4:102 van de Awb en zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495.
6.4. Met bestreden besluit 2 is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het bezwaar van appellante. Het hoger beroep van appellante wordt op grond van artikel 6:24 in samenhang met de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
6.5. Ten aanzien van besluit 2 overweegt de Raad als volgt.
6.6. De Raad zal eerst ingaan op de vraag of, gezien de voor appellante geldende verzekeringsgrondslag, haar psychische klachten respectievelijk de daaruit voortvloeiende beperkingen, niet 'verzekerd' zijn als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de WAO. Daarvan is sprake indien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, die kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen. In dat verband is van belang dat uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten die aan het toekenningsbesluit van 17 september 1991 en aan het herzieningsbesluit van 6 maart 1992, ten grondslag hebben gelegen duidelijk blijkt dat toen alleen sprake was van rugklachten. De Raad oordeelt dat, gelet hierop en hetgeen de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 28 december 2009 omtrent appellantes psychische klachten naar voren heeft gebracht, het Uwv terecht de psychische klachten, en de daaruit voortvloeiende beperkingen, als 'niet verzekerd' heeft aangemerkt.
6.7. Uit hetgeen onder 6.6. is overwogen volgt dat het beroep tegen besluit 2 niet slaagt.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, derhalve in totaal € 1127,-. Voor een vergoeding van de kosten van de door W.M. van de Boog aan appellante uitgebrachte rapporten bestaat geen aanleiding, omdat die rapporten niet hebben geleid tot de vernietiging van besluit 1.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade als onder 6.3 is vermeld;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2009 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1127,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.