ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0626

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/205 WW + 11/440 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 april 2011 uitspraak gedaan over de weigering van een WW-uitkering aan verzoeker, die verwijtbaar werkloos was geworden. Verzoeker was in dienst als chauffeur en had geweigerd om andere werkzaamheden te verrichten na een omzetdaling binnen het bedrijf. Ondanks het aanbod van de werkgever om tijdelijk andere taken uit te voeren met behoud van salaris, weigerde verzoeker dit en verscheen hij niet op het werk. Dit leidde tot een ontslag op staande voet door de werkgever, wat door de kantonrechter werd bevestigd.

Verzoeker had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd door het Uwv ingetrokken omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen de beslissing van het Uwv gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de werkgever in redelijkheid de opgedragen werkzaamheden kon eisen en dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij ongeschikt was voor de magazijnwerkzaamheden. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker verwijtbaar werkloos was geworden en dat het Uwv de uitkering terecht had geweigerd.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De beslissing werd genomen op basis van de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht en de Werkloosheidswet, waarbij werd vastgesteld dat verzoeker niet had voldaan aan zijn verplichtingen als werknemer. De uitspraak benadrukt het belang van de medewerking van werknemers aan redelijke verzoeken van werkgevers, vooral in situaties van economische nood.

Uitspraak

11/205 WW
11/440 WW-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
verzoeker
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 31 december 2010, 10/1338 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 april 2011
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2011. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn vader, [naam vader]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2. Volgens artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
1.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
1.4. Verzoeker is op 1 april 1999 in dienst getreden bij [werkgever] te [vestigingsplaats] in de functie van chauffeur. Begin februari 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en zijn werkgever met betrekking tot de omzetdaling binnen het bedrijf en de gevolgen daarvan voor verzoeker, wiens taak als chauffeur/bezorger van kleine orders in belangrijke mate was weggevallen. Ter compensatie hiervan heeft de werkgever hem, in afwachting van nadere ontwikkelingen, andere werkzaamheden op de logistieke afdeling aangeboden, met behoud van zijn salaris. Verzoeker is hiermee niet akkoord gegaan omdat hij in het verleden slechte ervaringen heeft gehad met werken in een magazijn bij een andere werkgever. Verzoeker heeft zich tot de Arbo-arts gewend, die hem niet arbeidsongeschikt achtte. De Arbo-arts achtte het wel verstandig indien verzoeker en werkgever met elkaar in gesprek zouden gaan over de situatie en over de werktoekomst van verzoeker. Dit overleg heeft ook plaatsgevonden en verzoeker heeft de werkgever (onder meer) een brief geschreven. Dit heeft uiteindelijk geleid tot een brief van 4 maart 2009 van de werkgever waarin deze verzoeker heeft aangeboden de resterende chauffeurswerkzaamheden te comprimeren en door verzoeker te laten uitvoeren gedurende twee halve dagen per week, naast de werkzaamheden op de logistieke afdeling. De werkgever heeft daaraan toegevoegd dat de discussie hiermede als beëindigd werd beschouwd en dat verzoeker op 9 maart 2009 op zijn werk werd verwacht. Verzoeker heeft niet op deze brief gereageerd en is ook niet op 9 maart 2009 op zijn werk verschenen.
1.5. Bij brief van 9 maart 2009 heeft de werkgever verzoeker gesommeerd om op 11 maart 2009 de opgedragen werkzaamheden te komen verrichten waarbij hem is meegedeeld dat, indien hij op het aangegeven tijdstip niet op het werk verschijnt, dit een ontslag op staande voet tot gevolg zal hebben. Verzoeker is op 11 maart 2009, zonder bericht, niet op zijn werk verschenen. Daarop heeft de werkgever verzoeker bij brief van 11 maart 2009 op staande voet ontslagen wegens weigering de hem in redelijkheid opgedragen werkzaamheden uit te voeren. Bij beschikking van 16 juni 2009 heeft de kantonrechter, op verzoek van de werkgever, de arbeidsovereenkomst tussen verzoeker en zijn werkgever, indien en voor zover deze nog bestond, met onmiddellijke ingang ontbonden.
1.6. Verzoeker heeft op 24 juli 2009 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 10 augustus 2009 heeft het Uwv verzoeker met ingang van 17 juni 2009 een WW-uitkering toegekend.
1.7. Nadat het Uwv had vastgesteld dat verzoeker ten onrechte een WW-uitkering was toegekend, heeft het Uwv deze uitkering bij besluit van 3 maart 2010 met ingang van 22 februari 2010 ingetrokken. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 4 april 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard met dien verstande dat de WW-uitkering met ingang van 11 maart 2009 blijvend geheel wordt geweigerd omdat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden maar dat, rekening houdend met een gewenningstermijn van 3 maanden vanaf de dagtekening van de beslissing van 3 maart 2010, de betaling van de WW-uitkering met ingang van 3 juni 2010 wordt beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat uit de motivering van het bestreden besluit onvoldoende blijkt of en in hoeverre alle relevante omstandigheden van het geval bij de beoordeling zijn betrokken, zodat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering zoals bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten omdat zij van oordeel was dat het Uwv terecht en op goede gronden aan verzoeker (alsnog) de maatregel heeft opgelegd van een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering en omdat het besluit de uitkering met ingang van 3 juni 2010 te beëindigen de rechterlijke toets kan doorstaan.
3. Verzoeker heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het ontslag op staande voet niet rechtmatig was en dat daarom aan zijn werkloosheid geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt, zodat de WW-uitkering ten onrechte (alsnog) blijvend geheel is geweigerd.
4. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.Volgens artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer verwijtbaar werkloos is geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.Volgens artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende reden in de zin van het eerste lid van artikel 7:677 van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dringende redenen zullen op grond van het tweede lid, aanhef en onder j, van artikel 7:678 BW aanwezig geacht kunnen worden wanneer de werknemer hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de werkgever, vanwege de omzetdaling en de daarop door de werkgever te nemen organisatorische maatregelen, verzoeker in redelijkheid heeft kunnen opdragen om, naast de overgebleven chauffeurswerkzaamheden gedurende twee ochtenden per week, werkzaamheden te verrichten op de logistieke afdeling. Hij neemt daarbij in aanmerking dat het om een tijdelijke situatie ging, met behoud van salaris, waarbij verzoeker ondersteuning en begeleiding is aangeboden. Verzoeker was op grond van het eerste artikel, derde lid, van zijn arbeidsovereenkomst ook verplicht om, indien nodig, andere werkzaamheden te verrichten voor zover dit door de werkgever redelijkerwijs kon worden verlangd. Verzoeker heeft zijn stelling, dat er voor hem geen werk was in het magazijn, niet aannemelijk gemaakt. Hetzelfde geldt voor zijn stelling dat hij ongeschikt was voor de magazijnwerkzaamheden. De Arbo-arts heeft verzoeker niet ongeschikt geacht voor deze werkzaamheden. Bovendien heeft verzoeker zelf verklaard dat hij bij zijn werkgever tien jaar lang in de resterende werktijd na het bezorgen van de bestellingen, heeft meegewerkt in het magazijn. Dat verzoeker in een ver verleden bij een andere werkgever slechte ervaringen heeft gehad met magazijnwerk vormt onvoldoende onderbouwing van diens stelling dat hij ongeschikt was voor het verrichten van het hem opgedragen magazijnwerk bij deze werkgever.
4.4. De voorzieningenrechter is tevens van oordeel dat sprake is van een hardnekkige weigering om de opgedragen werkzaamheden te verrichten. Het staat vast dat verzoeker vanaf 10 februari 2009 niet meer op het werk is verschenen. Tevens staat vast dat verzoeker heeft geweigerd gehoor te geven aan de oproepen van zijn werkgever om de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten, ook nadat de werkgever hem bij brief van 4 maart 2009 had aangeboden om, naast het magazijnwerk, gedurende twee ochtenden per week de overgebleven chauffeurswerkzaamheden te verrichten. Verzoeker heeft na de sommatiebrief van 9 maart 2009 volhard in die weigering. Onder deze omstandigheden kon van de werkgever redelijkerwijs niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst nog langer te laten voortduren.
4.5. In de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, waaronder zijn leeftijd, de duur van zijn dienstverband, zijn functioneren als chauffeur en de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband ziet de voorzieningenrechter, gezien de aard en de ernst van de verweten gedraging, geen grond voor het oordeel dat van een dringende reden geen sprake is.
4.6. De voorzieningenrechter stelt vast dat het gedrag van verzoeker ook voor de werkgever een dringende reden voor ontslag vormde. De werkgever heeft verzoeker immers op 11 maart 2009, toen hij niet op het werk verscheen, op staande voet ontslagen.
4.7. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker ter zake van zijn gedrag geen verwijt kan worden gemaakt. Verzoeker heeft weliswaar aangevoerd dat hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de aangetekende brief van 9 maart 2009, omdat hij niet aanwezig was toen deze brief op 10 maart 2009 door een postbesteller bij hem thuis werd aangeboden, doch van verzoeker had mogen worden verwacht dat hij op 11 maart 2009, nadat hij die brief van postkantoor had opgehaald, direct contact had opgenomen met zijn werkgever om de situatie uit te leggen en om aan te bieden de opgedragen werkzaamheden alsnog te verrichten. Verzoeker heeft dat echter niet gedaan en vastgehouden aan zijn standpunt dat van hem niet in redelijkheid kon worden gevergd magazijnwerk te verrichten. Daar staat voorts tegenover dat het verzoeker uit de eerdere brieven van de werkgever volledig duidelijk kon zijn dat de werkgever het niet op het werk verschijnen als een ernstig feit beschouwde en dat hij daarom ook rekening moest houden met ernstige consequenties indien hij zich niet naar de opdracht van de werkgever zou voegen.
4.8. Op grond van hetgeen in 4.3 tot en met 4.7 is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat die werkloosheid verzoeker niet in overwegende mate kan worden verweten zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW.
4.9. Op grond van artikel 22a van de WW is het Uwv verplicht de uitkering te herzien of in te trekken indien deze ten onrechte is verleend. Het Uwv heeft de uitkering niet met terugwerkende kracht herzien maar een gewenningsperiode in acht genomen van 3 maanden te rekenen vanaf de datum van het primaire besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het Uwv hiermee niet gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of enig algemeen rechtsbeginsel. De voorzieningenrechter ziet voorts geen gehoudenheid voor het Uwv om te voldoen aan het verzoek van verzoeker hem over de periode van 11 maart 2009 tot en met 16 september 2009 alsnog een WW-uitkering toe te kennen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, voor bevestiging in aanmerking komt. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat onder deze omstandigheden geen grond.
6. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
in de hoofdzaak:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten,
op het verzoek om voorlopige voorziening:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 april 2011.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) T.J. van der Torn.
JL