[appellant] (hierna: appellant), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 maart 2009, 08/1710 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 april 2011
Namens appellant heeft mr. P. Veenhoven, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veenhoven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere. Tevens is gehoord de aan de zijde van appellant verschenen getuige M. Benschop.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 juni 2004 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Een op 4 januari 2008 gestart werkproces “Reintegratie” en een aanvraag van appellant van 21 februari 2008 om bijzondere bijstand voor diverse kosten, zijn voor de sociale dienst van de gemeente Almere aanleiding geweest voor het instellen van een onderzoek ter zake van de voortzetting van de bijstand aan appellant. In dat kader is op 14 januari 2008 op het kantoor van de sociale dienst van de gemeente Almere met appellant gesproken, bij welke gelegenheid appellant een verklaring heeft afgelegd over zijn werkzaamheden voor een eethuis in Almere en gegevens heeft overgelegd, waaronder enkele bank- en giroafschriften. Vervolgens hebben twee medewerkers van de sociale dienst op 21 februari 2008 op het adres van appellant een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek, die zijn neergelegd in een rapportage van 28 maart 2008, hebben aanleiding gevormd voor een vervolgonderzoek, waarover is gerapporteerd op 24 april 2008. In de samenvatting van dat rapport wordt onder meer melding gemaakt van de aanwezigheid van een professionele keuken in de woning van appellant, van een grote hoeveelheid horecaspullen, van een waterverbruik in de woning van appellant van meer dan 200m3 op jaarbasis, van een energieverbruik in de woning dat duidt op een vierpersoonshuishouden, van niet verklaarde stortingen en opnames op de bankrekening van appellant, en van het veelvuldig pinnen bij tankstations in Almere en Amsterdam.
1.3. Bij besluit van 25 april 2008 heeft het College op basis van het resultaat van de verrichte onderzoeken de bijstand van appellant per 22 april 2008 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het College het tegen het besluit van 25 april 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor zijn recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier ter beoordeling staande periode betreft, nu het College de intrekking niet tot een bepaalde periode heeft beperkt, de periode van 22 april 2008 tot en met de datum van het primaire besluit.
4.2. De Raad ziet in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd geen grond om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. Hij kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben gebracht. Appellant heeft noch in bezwaar en beroep noch in hoger beroep opheldering kunnen geven over zijn woonsituatie en zijn financiële omstandigheden. Met name zijn onduidelijkheden blijven bestaan met betrekking tot de op 18 maart 2008 en op 22 april 2008 tijdens de huisbezoeken in de woning van appellant aangetroffen (professionele) keuken en de vele kookspullen in die woning, het hoge verbruik van energie en het zeer hoge verbruik van water in de woning, alsmede de wijze waarop appellant in zijn dagelijkse levensonderhoud heeft kunnen voorzien en hoe hij de kosten van het vele reizen naar Almere en Amsterdam heeft kunnen betalen van zijn uitkering. De Raad tekent daarbij aan dat appellant over zijn kookactiviteiten wisselende verklaringen heeft afgelegd. Op 14 januari 2008 heeft appellant verklaard dat hij thuis vrijwel nooit kookt omdat hij elders de maaltijden gebruikt, en tijdens het eerste huisbezoek heeft hij, nadat was geconstateerd dat er zeer veel kookspullen in zijn woning staan, verklaard dat hij gek is op koken en veel voor familie en vrienden kookt. De ter zitting van de Raad afgelegde getuigenverklaring heeft geen nieuw licht op de zaak geworpen. De verklaring van deze getuige dat het weliswaar gaat om een - volgens de daarvoor geldende maatstaven - professionele keuken, maar dat deze door appellant wordt gebruikt om voor familie en vrienden te koken en dat daarbij sprake is van dienst en wederdienst tussen de betrokkenen, is daarvoor mede tegen de achtergrond van de overige bevindingen van het onderzoek onvoldoende.
4.3. De Raad volgt, evenals de rechtbank, het College dan ook in zijn standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichting om (volledige) inlichtingen te geven over feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de voortzetting van de bijstand, en dat als gevolg daarvan het recht van appellant op bijstand met ingang van 22 april 2008 niet langer kon worden vastgesteld. Het College was dus bevoegd de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van die datum in te trekken. Tegen de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid zijn geen gronden naar voren gebracht.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2011.