[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 juni 2010, 09/2418 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Voor appellante is verschenen haar echtgenoot en voor de Minister dr. K. Meijer.
1. Per 1 januari 2010 is de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) in rechte opgevolgd door de Minister. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
2.1. Appellante exploiteerde samen met haar echtgenoot (die daarnaast sedert 1 september 2002 in loondienst werkzaam is) een bloemenkwekerij. In 2006 hebben zij, teneinde bedrijfsschulden te kunnen aflossen, het merendeel van de grond verkocht aan de gemeente Heerhugowaard, zodat de gemeente daarop woningen kon bouwen. Hierdoor hebben zij in het jaar 2006 een aanzienlijke winst gerealiseerd vergeleken met de in de omliggende jaren gerealiseerde winst uit onderneming. Na de verkoop van de grond is het bedrijf deels voortgezet tot in 2008. In 2006 is geen stakingsaftrek genoten.
2.2. Bij besluit van 30 juli 2009 heeft de Minister - voor zover van belang voor de procedure in hoger beroep - het verzoek van appellante afgewezen om bij de beoordeling van de aanvraag tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten voor het schooljaar 2008-2009 uit te gaan van het inkomen in 2007 in plaats van het inkomen in het peiljaar 2006.
2.3. Bij besluit van 14 september 2009 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juli 2009 ongegrond verklaard. Dit besluit steunt op de overweging dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2.28 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) op grond waarvan verlegging van het peiljaar plaatsvindt, omdat de inkomensdaling in 2007 ten opzichte van 2006 behoort tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 14 september 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Minister terecht het verzoek om peiljaarverlegging heeft afgewezen omdat de daling van het inkomen in 2007 moet worden gerekend tot de inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, als bedoeld in artikel 2.28, tweede lid, van de WTOS. Hiertoe is - kort samengevat - overwogen dat de verkoop van grond in 2006 niet samenhing met een beëindiging van het bedrijf. De bloementeelt is voortgezet en de situatie is in fiscale zin niet als (een gedeeltelijke) staking van de onderneming aangemerkt. Het gaat om vervreemding van bedrijfsmiddelen, hetgeen niet ongewoon is in de branche waarin appellante werkzaam was. Appellante heeft er zelf voor gekozen om grond te verkopen en met de opbrengst hiervan bedrijfsschulden af te lossen.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet aan de voorwaarden waaronder een verzoek tot verlegging peiljaar kan worden ingewilligd, is voldaan. In dit verband is door appellante, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 juli 2009, LJN BJ4254, aangevoerd dat sprake is van een vorm van een (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging nu de verkoop van de grond ertoe heeft geleid dat de bloementeelt gedeeltelijk is gestaakt. Er is weliswaar geen stakingsaftrek toegepast maar er is wel gebruik gemaakt van een landbouwvrijstelling.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Tussen partijen is alleen in geschil of de terugval in het inkomen in 2007 moet worden beschouwd als een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, als bedoeld in artikel 2.28, tweede lid, aanhef, en onder a, van de WTOS.
5.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de beantwoording van de vraag of een inkomensschommeling in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving in elk geval in ogenschouw te worden genomen de aard van de aan de inkomensschommeling ten grondslag liggende gebeurtenissen in relatie tot de gekozen wijze van inkomensverwerving alsook de mate waarin bij de gekozen wijze van inkomensverwerving inkomensschommelingen plegen voor te komen. Daarbij geldt dat de enkele omstandigheid dat een inkomensschommeling optreedt ten gevolge van een eenmalige gebeurtenis niet zonder meer betekent dat er geen sprake is van een inkomensschommeling die in het algemeen normaal kan worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving. Voorts volgt uit vorenbedoelde rechtspraak dat eigen is aan zelfstandig ondernemerschap dat inkomensschommelingen plegen voor te komen. Een inkomensschommeling zal slechts in zeer bijzondere situaties niet als normaal worden aangemerkt.
5.4. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval niet sprake is van een situatie die moet worden aangemerkt als een vorm van (definitieve) gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging zoals verwoord in zijn uitspraken van 24 juli 2009, LJN BJ4254 en BJ4255. De verkoop van grond in 2006 heeft niet geleid tot het toepassen van stakingsaftrek. Daar is, zoals de echtgenoot van appellante ter zitting heeft verklaard, op dat moment nog van afgezien.
5.5. De Raad is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een vrijwillige ondernemersbeslissing uit louter bedrijfseconomische overwegingen. De verkoop van landbouwgrond, een van de bedrijfsmiddelen, in 2006 is, zoals eerder aangegeven, geschied om bedrijfsschulden te kunnen saneren. Een inkomensschommeling ten gevolge van een dergelijke wijziging in de bedrijfsvoering dient als een normale inkomensschommeling van een ondernemer te worden beschouwd.
6. Gelet op het voorgaande faalt het hoger beroep van appellante, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.