[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 januari 2010, 09/3870 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2011
Namens appellante heeft A.H. van Bergen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij verschenen. Namens het Uwv is verschenen mr. P.J. Reith.
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerkster voor 38 uur per week. Haar dienstverband is beëindigd met ingang van 1 april 2008. Op diezelfde datum heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 24 april 2008 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 1 april 2008 een WW-uitkering toe te kennen op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Bij uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 maart 2009 (08/3017) is het beroep van appellante tegen het besluit van 26 juni 2008, waarbij het Uwv het besluit van 24 april 2008 heeft gehandhaafd, gegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2008 vernietigd. De rechtbank heeft het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 april 2008.
1.4. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en ter uitvoering daarvan bij besluit van 16 juni 2009 aan appellante met ingang van 1 april 2008 een WW-uitkering toegekend voor de duur van elf maanden. Daarbij is meegedeeld dat de betaling van de
WW-uitkering afhankelijk is van onder meer beschikbaarheid.
1.5. In verband met de uitbetaling van de WW-uitkering heeft het Uwv appellante om inlichtingen gevraagd wat betreft haar beschikbaarheid vanaf 1 april 2008. Op basis van de door appellante verstrekte inlichtingen heeft het Uwv appellante over de periode van 1 april 2008 tot 31 juli 2008 een WW-uitkering betaald. Vervolgens is appellante met ingang van 13 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een zwangerschapsuitkering, die met ingang van 24 september 2008 is omgezet in een bevallingsuitkering welke is geëindigd op 15 december 2008.
1.6. Bij besluit van 6 augustus 2009 is de aanvraag van appellante om herleving van haar WW-uitkering met ingang van 15 december 2008 afgewezen omdat appellante vanaf die datum niet beschikbaar was voor arbeid.
1.7. Bij besluit van 21 september 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante tot tweemaal toe expliciet heeft aangegeven niet beschikbaar te zijn om arbeid te verrichten, te weten bij brief van 29 juli 2009 en telefonisch op 4 augustus 2009. Pas toen uit het besluit van
6 augustus 2009 bleek dat appellante geen WW-uitkering zou ontvangen vanwege de uitlating dat zij zich niet beschikbaar stelde, heeft appellante verklaard wel beschikbaar te zijn voor het verrichten van arbeid. Gelet op de eerder gedane verklaringen rust op appellante de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij tijdens de in geding zijnde periode wel beschikbaar was voor arbeid. Appellante heeft niet aangetoond, bijvoorbeeld door middel van verifieerbare sollicitatieactiviteiten, dat zij in ieder geval vanaf 15 december 2008 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar bij besluit van 16 juni 2009 een WW-uitkering is toegekend voor de duur van elf maanden. Appellante acht het niet rechtvaardig dat door het Uwv voor het betaalbaar stellen van die uitkering, achteraf alsnog voorwaarden worden gesteld, waardoor de uitkering niet volledig tot uitbetaling komt.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2.1. In artikel 15 van de WW is bepaald dat, met inachtneming van de artikelen 16 tot en met 21 en de daarop berustende bepalingen, de werknemer die werkloos is recht heeft op uitkering.
4.2.2. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is als voorwaarde gesteld om als werkloos in de zin van die wet te worden aangemerkt, dat sprake is van beschikbaarheid om arbeid te aanvaarden.
4.3. Beoordeeld dient te worden of het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op WW-uitkering van appellante met ingang van 15 december 2008 niet kan herleven omdat zij toen niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
4.4. Het begrip ‘beschikbaar om arbeid te aanvaarden’ van artikel 16, eerste lid, onder b, van de WW geeft een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad houdt dit in dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden zal moeten worden beantwoord aan de hand van feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene. Indien er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag toch tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden concludeert, zal in zo’n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.
4.5. De Raad is met de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld, gelet op de in de aangevallen uitspraak genoemde verklaringen die namens appellante zijn gedaan, dat zij vanaf 15 december 2008 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Het Uwv mag appellante houden aan de namens haar gedane verklaringen nu deze voldoende duidelijk en eenduidig zijn. Daarbij heeft haar gemachtigde ter zitting opnieuw verklaard dat appellante na de geboorte van haar tweeling op 23 september 2008 wel wilde werken, maar dit niet kon in verband met de zorg voor haar kinderen. Voorts heeft appellante niet aangetoond dat zij feitelijk wel beschikbaar is geweest voor arbeid. Dat aan appellante bij besluit van 16 juni 2009 is meegedeeld dat zij met ingang van 1 april 2008 in aanmerking komt voor een WW-uitkering voor de duur van elf maanden, betekent niet dat zij gedurende deze periode niet diende te voldoen aan de voorwaarde om beschikbaar te zijn om arbeid te aanvaarden.
4.6. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en B.M. van Dun en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.