[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 mei 2009, 08/4486 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 maart 2011
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Janszen. Het College heeft zich, zoals bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk met ingang van 30 mei 2007. Als adres had appellant opgegeven [adres 1] te [gemeente] (Leger des Heils). Van 27 september 2007 tot en met 10 oktober 2007 was appellant gedetineerd. Het College ontving daarvan bericht via de regiopolitie, waarna het College de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2007 heeft geblokkeerd. Appellant heeft aan de regiopolitie meegedeeld dat hij al jaren woonde bij zijn vriendin op het adres [adres 2] te [gemeente].
1.2. Appellant heeft op 30 oktober 2007 aan het College verzocht de bijstand voort te zetten. Desgevraagd deelde hij mee overal en nergens te verblijven, maar in ieder geval twee tot drie dagen per week op het adres [adres 2] [nr.] bij [R.] en soms een nacht op het adres [adres 2]. Zijn bezittingen bevonden zich in een kluis van het Leger des Heils. Een handhavingsmedewerker van de gemeente Haarlem heeft op die dag met appellant besproken dat hij een huisbezoek wilde afleggen op [adres 2] [nr.], hetgeen appellant niet wilde. Hij deelde mee om 13.00 uur op de rechtbank te moeten verschijnen. Navraag naderhand door de handhavingsmedewerker bij de rechtbank leverde op dat appellant daar op 31 oktober 2007 om 9.00 uur diende te verschijnen. Bij een tweede gesprek op 8 november 2007 bleek dat een bezoek in de woningen [adres 2] en [nr.], waar appellant volgens zijn opgave zo nu en dan verbleef en waar wat spullen van hem lagen, niet mogelijk was, omdat hij niet beschikte over een sleutel.
1.3. Bij besluit van 13 november 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 april 2008, heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 27 september 2007 tot 1 oktober 2007 ingetrokken. Voorts is de bijstand met ingang van 1 oktober 2007 beëindigd (lees: ingetrokken).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 25 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Nu de intrekking van de bijstand niet is beperkt tot een bepaalde periode en appellant de intrekking over de periode van 27 september 2007 tot en met 10 oktober 2007 niet betwist, dient in hoger beroep beoordeeld te worden de periode vanaf 11 oktober 2007 tot en met 13 november 2007, zijnde de datum van het primaire besluit. De intrekking van de bijstand met ingang van 11 oktober 2007 is gebaseerd op de grond dat het recht van appellant op bijstand niet is te beoordelen vanwege tegenstrijdige verklaringen van hem over onder meer zijn verblijf.
3.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellant over de hier in geding zijnde periode tegenstrijdige informatie omtrent zijn verblijfplaats aan het College heeft gegeven. De verklaring van appellant dat hij bij het Leger des Heils een kluisje huurde voor zijn persoonlijke bezittingen is onjuist gebleken. Zijn mededeling dat hij zo nu en dan verbleef bij R. op het adres [adres 2] [nr.] heeft hij niet aannemelijk kunnen maken. In de Gemeentelijke Basisadministratie bleek R. niet op dat adres ingeschreven te staan en de bewoners van deze woning hebben ontkend dat appellant daar af en toe de nacht doorbracht. Volgens deze bewoners verbleef appellant aan de overkant op nummer [nr.]. Ook een bezoek op het adres [adres 2], waar appellant volgens zijn eigen opgave af en toe sliep en waar hij enige bezittingen had, bleek niet mogelijk omdat appellant zei niet over een sleutel van die woning te beschikken.
3.3. Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij naar aanleiding van een nieuwe aanvraag vanaf 22 november 2007 wel bijstand ontvangt. Vanaf 22 november 2007 heeft hij ook her en der verbleven, zodat de situatie volgens hem dezelfde is als vanaf 11 oktober 2007. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf 22 november 2007 drie opgaven omtrent feitelijke woon- en verblijfplaats heeft ingeleverd en dat, omdat dit toentertijd niet direct is onderzocht, appellant het voordeel van de twijfel is gegeven en aan hem alsnog bijstand is verstrekt. Daarmee is de situatie niet vergelijkbaar met de hier besproken periode, waarin wel direct onderzoek naar de opgegeven verblijfadressen is gedaan.
3.4. Door tegenstrijdige informatie te verstrekken over zijn verblijfplaats is niet vast te stellen of appellant in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het College de bijstand van appellant op goede gronden met ingang van 11 oktober 2007 heeft ingetrokken.
3.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.