ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1205 WWB-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van hoger beroep inzake griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2011 uitspraak gedaan over het verzet van appellant tegen een eerdere uitspraak van 10 augustus 2010, waarin zijn hoger beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De zaak betreft de betaling van griffierecht, dat door appellant niet binnen de gestelde termijn was voldaan. Appellant had verzocht om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht, maar deze aanvraag was pas op 7 mei 2010 ingediend, terwijl de termijn voor betaling van het griffierecht op 20 mei 2010 was verstreken.

De Raad overweegt dat appellant in de gelegenheid is gesteld om tijdig bijzondere bijstand aan te vragen, maar dat hij dit niet heeft gedaan binnen de gestelde termijn. Hierdoor heeft hij het risico genomen dat het College niet tijdig op zijn aanvraag zou beslissen, wat tot zijn eigen rekening komt. De Raad concludeert dat er geen aanknopingspunten zijn die erop wijzen dat appellant het verzuim niet kan worden tegengeworpen. Het verzet wordt dan ook ongegrond verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig voldoen aan proceskosten en de verantwoordelijkheden van de appellant in het proces. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/1205 WWB-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 februari 2010, 08/1070 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna College).
Datum uitspraak: 29 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 10 augustus 2010, 10/1205, heeft de Raad het door appellant ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemde uitspraak heeft appellant verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 23 februari 2011, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 10 augustus 2010 berust, kort samengevat, hierop, dat het bij het instellen van het hoger beroep ingevolge artikel 22 , tweede lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet verschuldigde griffierecht van € 111,-- niet binnen de laatstelijk bij aangetekend verzonden brief van 20 mei 2010 gestelde termijn van vier weken is betaald en dat op grond van de beschikbare gegevens redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
Vaststaat dat het griffierecht niet is betaald.
In het verzetschrift heeft appellant aangevoerd dat de Raad ten onrechte heeft aangenomen dat binnen de in de brief van 20 mei 2010 gestelde termijn een besluit zou zijn genomen met betrekking tot de aanvraag om bijzondere bijstand voor de griffiekosten. Hierdoor heeft de Raad volgens appellant in redelijkheid niet tot zijn uitspraak van 10 augustus 2010 kunnen komen.
De Raad is van oordeel dat in hetgeen in het verzetschrift is aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden die tot de conclusie leiden dat appellant het verzuim niet kan worden tegengeworpen. De Raad merkt hierbij op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant bij brief van 8 april 2010 in de gelegenheid is gesteld om bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht aan te vragen en dat hij dit eerst op 7 mei 2010 heeft gedaan. Hierdoor heeft appellant het risico genomen dat het College niet binnen de door de Raad gestelde termijn op zijn aanvraag heeft kunnen beslissen, welke gevolgen voor zijn rekening komen. Voorts had het in de door appellant gestelde omstandigheden op zijn weg gelegen om de Raad tijdig te berichten dat er door het College nog geen beslissing op zijn aanvraag genomen was, hetgeen hij niet heeft gedaan.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. de Jong.
HD