ECLI:NL:CRVB:2011:BQ0339

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1322 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder genomen rechtens onaantastbaar besluit inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam werd afgewezen. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar haar bijstandsuitkering werd ingetrokken en de kosten van bijstand over een bepaalde periode werden teruggevorderd. Dit besluit was gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellante, die een bankrekening niet had gemeld en over een vermogen beschikte dat boven de geldende vermogensgrens lag.

Appellante had eerder een vrijspraak gekregen van het gerechtshof Amsterdam met betrekking tot valselijk opgemaakte opgaven van vermogen en inkomen. Naar aanleiding van deze vrijspraak verzocht appellante het College om terug te komen van het eerdere besluit. Het College weigerde dit verzoek, stellende dat de vrijspraak geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid was die de beoordeling van het verzoek rechtvaardigde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, vooral omdat er in bestuursrecht een ander toetsingskader geldt. De Raad concludeerde dat het arrest van het gerechtshof niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid kon worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College had derhalve het recht om het verzoek van appellante af te wijzen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/1322 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2009, 08/2993 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Niemyjski, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Niemyjski. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 31 juli 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 16 december 1999 tot en met 30 juni 2005 ingetrokken en de kosten van bijstand over deze periode ten bedrage van € 12.339,88 bruto van appellante teruggevorderd. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 november 2006. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door een bankrekening bij de ABN AMRO-bank niet te melden en voorts dat zij bleek te beschikken over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens. Volgens het College was geen objectief en verifieerbaar bewijs overgelegd, waaruit bleek dat de gelden op deze bankrekening niet, zoals appellante stelt, haar toebehoorden, maar haar broer. Tegen het besluit van 7 november 2006 is geen beroep ingesteld.
1.2. Bij arrest van 10 maart 2008 heeft het gerechtshof Amsterdam appellante vrijgesproken van het doen van valselijk opgemaakte opgaven van vermogen en inkomen en van het nalaten gegevens betreffende haar vermogen en inkomen op te geven die van belang waren voor de vaststelling van haar recht op een uitkering. Volgens het gerechtshof is niet onaannemelijk geworden dat het geld op de ABN AMRO-bankrekening niet appellante maar haar broer toebehoorde en dat appellante dit geld uitsluitend beheerde om betalingen te doen voor de onderneming van haar broer.
1.3. Naar aanleiding van dit arrest heeft appellante verzocht om in positieve zin terug te komen van het besluit van 7 november 2006. Het College heeft dit verzoek bij besluit van 26 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juni 2008, afgewezen op de grond, kort gezegd, dat de vrijspraak geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid is waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het verzoek van appellante. Daarbij acht het College van belang dat in het strafrecht een ander, strenger toetsingskader geldt dan in het bestuursrecht.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 20 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het verzoek van appellante strekt ertoe dat het College terugkomt van zijn eerdere besluit van 7 november 2006. Dat besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Overeenkomstig hetgeen voor een herhaalde aanvraag is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een verzoek rechtvaardigen.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen door de strafrechter is geoordeeld, te minder nu in een dergelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. In het door appellante genoemde arrest ziet de Raad geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen. Dit arrest is summier gemotiveerd en volgens appellante gebaseerd op recente stukken, die evenwel niet bij het College zijn ingebracht. Gelet hierop is het arrest van het gerechtshof niet een nieuw feit of een veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
3.3. Het College was dan ook bevoegd om het verzoek om terug te komen van het besluit van 7 november 2006 met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid tot afwijzing gebruik heeft kunnen maken.
3.4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. De Raad ziet geen grond voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J. de Jong.
HD