[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 september 2010, 09/2023 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 maart 2011
Namens appellant heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Voor appellant is mr. Bovenkamp verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 5 juni 2008 een aanvraag om algemene bijstand ingediend. Bij brief van 25 juni 2008 is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 4 juli 2008 op de locatie Transferium Werk en Bijstand. Tevens is hem verzocht specifiek aangeduide stukken mee te brengen. Appellant is niet op deze afspraak verschenen. Vervolgens heeft het College bij aangetekend verzonden brief van 21 juli 2008 appellant verzocht om uiterlijk 28 juli 2008 de ontbrekende stukken over te leggen.
1.2. Bij besluit gedateerd 5 augustus 2008, verzenddatum 6 augustus 2008, heeft het College de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek om uiterlijk 28 juli 2008 de gevraagde gegevens te verstrekken. In dit besluit zijn tevens de aan appellant verleende voorschotten van € 600,-- teruggevorderd.
1.3. Bij brief van 10 april 2009 heeft appellant, voor zover hier van belang, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 augustus 2008.
1.4. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2008 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank acht het niet zeker dat appellant het besluit van 5 augustus 2008 heeft ontvangen, maar vindt dat hij binnen twee weken na het intake-gesprek naar aanleiding van zijn nieuwe aanvraag bezwaar had moeten maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hierbij heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat hij de brief van 21 juli 2008 en het besluit van 5 augustus 2008 niet heeft ontvangen. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij, zodra hij bekend was geworden met dat besluit, daartegen bezwaar heeft aangetekend, zodat niet-ontvankelijkverklaring van dat bezwaar achterwege had moeten blijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens blijkt dat de belanghebbende het besluit wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Naar het oordeel van de Raad is hiervan in het geval van appellant sprake. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.3. Appellant heeft op 17 oktober 2008 een nieuwe aanvraag om algemene bijstand ingediend. Het doen van een nieuwe aanvraag betekent in de regel dat de belanghebbende die reeds een eerdere aanvraag heeft ingediend, bekend is geworden met de afwijzing dan wel buiten behandelingstelling van die eerdere aanvraag. Zou die bekendheid er niet zijn, dan ligt het immers voor de hand dat de belanghebbende bij het College informeert naar de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van die eerdere aanvraag. Niet is gebleken dat appellant bij het College heeft geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot zijn aanvraag van 5 juni 2008. Verder is van belang dat appellant bij zijn aanvraag van 17 oktober 2008 op het formulier Aanvraag bijstandsuitkering WWB heeft vermeld dat de eerdere aanvraag werd stopgezet. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat appellant op 12 oktober 2007 ook een aanvraag om bijstand heeft ingediend die met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld, zodat hij kan weten wat een dergelijk besluit inhoudt. Uit deze omstandigheden, in onderling verband bezien, leidt de Raad af dat appellant bekend moet zijn geweest met het besluit van 5 augustus 2008.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen kan als vaststaand worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar is aangevangen op 7 augustus 2008. De laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 17 september 2008. Aangezien appellant eerst bij brief van 10 april 2009 bezwaar heeft gemaakt, stelt de Raad vast dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de termijn om bezwaar te maken was verstreken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.