T U S S E N U I T S P R A A K
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 augustus 2006, 05/725
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2011
Namens appellante heeft mr. A.R. van der Veen, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 30 juli 2008 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
Bij brieven van 19 januari 2009 en 4 juni 2009 heeft de Raad het Uwv enkele vragen voorgelegd. Bij brieven van 18 mei 2009 en 2 juli 2009, met bijlagen, heeft het Uwv deze vragen beantwoord.
Na de behandeling van het geding ter zitting van 26 augustus 2009 heeft de Raad besloten het onderzoek wederom te heropenen.
Op verzoek van de Raad is appellante onderzocht door neuroloog E.R.P. Brunt, verbonden aan Medity Medische Diensten te Groningen, die op 2 februari 2010 rapport heeft uitgebracht.
Vervolgens is appellante op verzoek van de Raad onderzocht door internist-oncoloog M.B. Polee, verbonden aan het Medisch Centrum Leeuwarden, die op 6 september 2010 rapport heeft uitgebracht. Op dit rapport heeft bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst gereageerd, waarna Polee desgevraagd de Raad nog bij brief van 8 december 2010 een reactie heeft doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 16 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1. Appellante ontving vanaf 31 mei 2002 in verband met een Delayed Sleep Phase Syndrome (DSPS) een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na heronderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2005 de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 4 mei 2005 ingetrokken, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 25%. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante met inachtneming van de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 februari 2005 geschikt is voor gangbare arbeid. Het door appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2005 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit aangevoerd dat zij als gevolg van de aandoening DSPS forse lichamelijke klachten ondervindt. Zij heeft energetische problemen en heeft veel last van vermoeidheid en concentratie- en geheugenzwakte. Er is sprake van een maximale belastbaarheid van vier uur per dag, maar hierin is geen continuïteit aanwezig. De behandelend internist dr. S.H.J. Donders heeft onderschreven dat zij lijdt aan het chronische vermoeidheidssyndroom (CVS). Ter verdere ondersteuning van haar standpunt heeft zij ingebracht een expertiserapport van 18 februari 2008 van verzekeringsarts W.M. van der Boog, die geconcludeerd heeft dat bij appellante sprake is van CVS en DSPS, welke aandoeningen leiden tot beperkingen in alle rubrieken van de FML. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante aangevoerd dat zij door haar aandoeningen vrijwel geen benutbare mogelijkheden heeft. Voorts acht zij met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2005, LJN AS6426, de maatman en het maatmaninkomen niet juist vastgesteld aangezien er in haar geval sprake is van niet-gerealiseerde toekomstverwachtingen. Ten slotte vordert appellante vergoeding van de wettelijke rente vanwege te laat betaalde uitkeringen en schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Het Uwv heeft in verweer ondermeer aangevoerd dat er bij appellante geen sprake is van evidente beperkingen, die een rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte of gebrek. Voorts meent het Uwv dat in dit geval zich niet de situatie voordoet dat met redelijke mate van zekerheid de niet-gerealiseerde toekomstverwachting niet zou zijn uitgekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Mede gelet op het rapport van 18 februari 2008 van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Van der Boog, de reactie daarop van bezwaarverzekeringsarts Van Zelst alsmede de overige zich onder de gedingstukken bevindende gegevens van medische aard, heeft de Raad aanleiding gezien zich omtrent de gezondheidstoestand van appellante en haar arbeidsbeperkingen te laten voorlichten door de in rubriek I genoemde deskundigen. Neuroloog Brunt heeft in zijn rapport van 2 februari 2010 te kennen gegeven dat op neurologisch terrein bij appellante sprake is van een in 2001 vastgesteld DSPS. Voor een specialistische beoordeling van het CVS als argument voor verminderde arbeidsgeschiktheid acht hij een internistische beoordeling aangewezen.
4.2. Internist-oncoloog Polee is in zijn rapport van 6 september 2010 na onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante voldoet aan de criteria voor het CVS. De diagnose DSPS maakt bij appellante onderdeel uit van haar CVS. Ook op 4 mei 2005, de datum hier in geding, had appellante een CVS, zoals dat toen al was vastgesteld door de behandelend internist Donders. Polee kan zich niet verenigen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante maar stelt dat appellante veel meer kan dan ze zelf aangeeft. Hij schat haar belastbaarheid in 2005 tussen 10 en 20 uren per week. Zij kan niet langer dan 2,5 uur aaneen werken omdat zij dan concentratiestoornissen krijgt en moet rusten. Polee acht uitbreiding van werkzaamheden in 2005 tot 4 uur per dag gedurende 5 dagen per week mogelijk, maar appellante zou dan tussentijds misschien een half uurtje pauze moeten nemen. Tot slot acht Polee verder medisch deskundig onderzoek niet nodig.
4.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. De Raad is van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat van deze hoofdregel af te wijken. De deskundige Polee, die de beschikking heeft gehad over alle in geding zijnde medische gegevens, heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld en daarvan op inzichtelijke wijze verslag gedaan. Zijn conclusies zijn naar behoren gemotiveerd en volgen uit zijn onderzoeksbevindingen en komen bovendien overeen met de bevindingen van de behandelend sector en verzekeringsarts Van der Boog. De Raad tekent daarbij aan dat Polee zijn conclusies afdoende medisch heeft geobjectiveerd. Voorts heeft Polee naar aanleiding van de reactie van bezwaarverzekeringsarts Van Zelst op zijn rapport van 6 september 2010 gemotiveerd aangegeven bij zijn eerder gegeven oordeel te blijven. Naar aanleiding van hetgeen namens het Uwv ter zitting naar voren is gebracht, overweegt de Raad nog, gelet op gegeven advies van Polee, geen aanleiding te hebben gevonden appellante nader te doen onderzoeken door een psychiater.
4.4. De Raad concludeert dat in de door de verzekeringsarts van het Uwv ten aanzien van appellante opgestelde FML van 18 februari 2005 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Ten onrechte is in rubriek 6 ‘Werktijden’ alleen een beperking aangenomen dat appellante ’s nachts niet kan werken. Gelet op het advies van Polee is de Raad van oordeel dat in deze rubriek van de FML dient te worden opgenomen dat appellante 2,5 uur achtereen, tot maximaal 4 uur per dag kan werken. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet op een juiste medische grondslag rust.
4.5. Met betrekking tot hetgeen namens appellante naar voren is gebracht ten aanzien van de vaststelling van de maatman en het maatmaninkomen overweegt de Raad nog het volgende. De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 28 januari 2005, LJN AS6426, treft geen doel. Het leerstuk van de niet-gerealiseerde toekomstverwachting ziet op de situatie, waarin een verzekerde vanuit een bepaalde functie arbeidsongeschikt is geworden, terwijl er direct daarvóór met een redelijke mate van zekerheid vanuit mocht worden gegaan dat hij, als hij niet arbeidsongeschikt was geworden, een andere functie dan de beklede functie zou hebben bekleed of een hoger loon zou hebben genoten op het te beoordelen tijdstip. Deze situatie doet zich hier niet voor. Appellante is uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wajong en is niet arbeidsongeschikt geraakt vanuit de bekleding van een bepaalde functie.
5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient daartoe de FML van 18 februari 2005 per 4 mei 2005 in overeenstemming te brengen met de bevindingen en conclusies van de deskundige Polee op een wijze zoals in 4.4 is weergegeven. Vervolgens dient een bezwaararbeidsdeskundige, zonodig na overleg met de bezwaarverzekeringsarts, een beoordeling te maken of met inachtneming van de aangepaste FML de geduide functies ten tijde in geding in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante alsmede de mate van arbeidsongeschiktheid die daaruit voortvloeit voor appellante, vast te stellen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2011.