op de hoger beroepen van:
[Appellante 1], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante 1), en
[Appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante 2)
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2009, 08/4551 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 08/4550 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 maart 2011
Appellanten hebben ieder hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting, waar de zaken gevoegd zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 10 februari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. R.R.J. Dayala, advocaat te Amsterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Wit en [e. J.], beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van 5 juli 2007 en 26 september 2007 zijn appellante 1 en appellante 2 op grond van artikel 214 van het Ambtenarenreglement Amsterdam aangesteld in tijdelijke dienst voor de perioden van, respectievelijk, 20 augustus 2007 tot 20 augustus 2008 en 1 oktober 2007 tot 1 oktober 2008 als medewerker callcenter bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam. Bij afzonderlijke brieven van 31 maart 2008 is appellanten meegedeeld dat zij met ingang van 1 april 2008 worden overgeplaatst naar het Facilitair Bedrijf gemeente Amsterdam, en wel bij het Contact Center Amsterdam, waarbij geen wijzigingen plaatsvinden in hun rechtspositie.
1.2. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 5 juni 2008 aan appellanten meegedeeld dat de hun verleende aanstellingen in tijdelijke dienst na ommekomst van de desbetreffende perioden van rechtswege eindigen.
1.3. Appellanten hebben tegen de besluiten van 5 juni 2008 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke besluiten van 8 oktober 2008 heeft het college de bezwaren van appellante 1 (hierna: bestreden besluit 1) en appellante 2 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante 1 tegen bestreden besluit 1, en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante 2 tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 5 juni 2003, LJN AH9041 en TAR 2003, 171) vloeit uit de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst is aangesteld voort dat het bestuursorgaan niet gehouden is die aanstelling na afloop van de gestelde termijn te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij er een verplichting bestaat tot voortzetting van het dienstverband dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.2. Appellanten hebben gesteld dat hen is toegezegd dat hun tijdelijke aanstellingen worden verlengd, waarbij zij hebben gewezen op het Plan 4e Sector Contact Center Amsterdam en op een brief van 31 maart 2008. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellanten niet in deze stelling. Uit deze stukken is niet af te leiden dat enige uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging aan appellanten tot verlenging van hun aanstelling is gedaan.
3.3. Verder hebben appellanten aangevoerd dat het college ten aanzien van hen gehandeld heeft in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dit zou het geval zijn, omdat bij een collega van appellanten de tijdelijke aanstelling met een termijn van drie maanden is verlengd. Het college heeft hierover gesteld dat het, gezien de aard van de organisatie (het callcentrum), aangewezen is de omvang van het personeel zo goed mogelijk aan de (steeds wijzigende) omvang van het werk aan te passen en dat dit kan meebrengen dat in één geval een tijdelijke aanstelling wel wordt verlengd en in een ander geval niet. De Raad kan niet inzien dat dit een onjuiste weergave van de hier geldende omstandigheden is. Daarom biedt de informatie van appellanten over het geval waarnaar zij hebben verwezen, onvoldoende houvast aan het oordeel dat het college bij de besluiten de tijdelijke aanstellingen van appellanten niet te verlengen, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
3.4. Ook hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd, leidt de Raad niet tot het oordeel dat de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2011.