10/1598 WAO + 10/1599 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 februari 2010, 08/588 en 08/2038 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 april 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011 waar appellant niet is verschenen. Voor het Uwv is verschenen A. Anandbahadoer.
1. Bij besluit van 5 augustus 2002 is de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
2.1. Bij schrijven van 22 juli 2007 is het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 5 augustus 2002. Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 30 januari 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij schrijven van 1 april 2008 heeft appellant het Uwv verzocht terug te komen van het besluit van 30 januari 2008. Bij besluit van 24 april 2008 is dit verzoek afgewezen. Bij besluit van 6 juni 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat in beide procedures (bij de ene direct en bij de andere indirect) ter beoordeling voorligt de rechtsvraag of het Uwv heeft kunnen besluiten niet terug te komen van het besluit van 5 augustus 2002. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en hiertoe overwogen dat de stelling van appellant dat aan het besluit van 5 augustus 2002 dusdanige gebreken kleven dat het Uwv om die reden van het besluit moet terugkomen, niet kan slagen. Wat van deze stelling ook zij, naar vaste jurisprudentie van de Raad speelt de kennelijke onjuistheid van het besluit geen beslissende rol. Evidente onjuistheden leiden niet tot een gehoudenheid voor het bestuursorgaan om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan het Uwv in redelijkheid had behoren terug te komen van de besluiten van 5 augustus 2002 en 30 januari 2008. Weliswaar zijn in beide procedures stukken ingebracht die nog niet in het dossier aanwezig waren, maar deze stukken zijn inhoudelijk niet nieuw of vormen geen aanleiding terug te komen van de besluiten. Ook wijziging van jurisprudentie levert geen nieuw feit of veranderde omstandigheid op. Het beroep op de instructie ME/CVS-patiënten gaat niet op nu niet gebleken is dat daar bij appellant in 2002 sprake van was.
4. Appellant heeft in hoger beroep - heel kort samengevat - aangevoerd dat de herbeoordeling in 2002 niet goed is verlopen. Dat komt ondermeer door de omzettingen van het FIS naar het CBBS. Appellant is voorts van mening dat er eisen voortvloeien uit jurisprudentie, geschreven/ongeschreven rechtsregels of uit redelijkheid op grond waarvan teruggekomen dient te worden van de besluiten. Tot slot beroept appellant zich op een interne instructie van het Uwv (die bedoeld is voor mensen die lijden aan ME/CVS) waaruit blijkt dat herziening gerechtvaardigd is bij nieuwe feiten of omstandigheden.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die bij de rechtbank zijn aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgebreid besproken waarom deze gronden niet kunnen slagen. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe gronden aangevoerd en evenmin heeft appellant aangegeven waarom naar zijn mening het oordeel van de rechtbank onjuist is. De door hem overlegde uitspraken en het artikel van drs. S. Knepper zijn evenmin aan te merken als nieuwe feiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De Raad volstaat dan ook met te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
5.3. Ten overvloede wijst de Raad er op dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft aangegeven dat hij de zaak zal voorleggen bij de daartoe bestemde afdeling van het Uwv om te bekijken of er reden is het besluit van 5 augustus 2002, gezien de destijds vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst, ambtshalve te heroverwegen.
6. Uit overweging 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en C.W.J. Schoor en I.M.J. Hihorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2011.