[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 mei 2009, 08/378 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 29 maart 2011
Namens appellante heeft mr. O. Labordus, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 09/3723 NIOAW en 08/5714 NIOAW, plaatsgevonden op
25 januari 2011. Voor appellante is verschenen mr. S. Dosljak, advocaat te Amsterdam en waarnemend voor mr. Labordus. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Munster en J.Z. Schoemaker, beiden werkzaam bij de Regionale Sociale Dienst Hoeksche Waard (hierna: RSD).
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Thans wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 juli 2007 heeft het Dagelijks Bestuur aan appellante met ingang van 1 augustus 2007 een uitkering toegekend ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: Ioaw). Daarbij is vermeld dat appellante is aangemeld bij de re-integratiebureaus VierL, dat haar zal begeleiden bij het vinden van betaald werk, en [naam bedrijf], waar appellante zal gaan werken met behoud van uitkering.
1.2. Bij besluit van 19 september 2007 heeft het Dagelijks Bestuur het verzoek van appellante om toestemming voor vakantie van 15 oktober 2007 tot 3 november 2007 afgewezen omdat het tijdens het re-integratietraject bij VierL, dat drie maanden duurt, niet is toegestaan om met vakantie te gaan.
1.3. Het Dagelijks Bestuur heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 september 2007 bij besluit van
21 februari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 februari 2008 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat zij meerdere malen heeft aangegeven dat de vakantie al geboekt en betaald was en dat het een cadeau was van haar zus en haar inmiddels overleden zwager. Appellante wist, totdat dit haar tijdens de hoorzitting op 9 januari 2008 werd verteld, niet dat als voorwaarde voor toestemming gold dat zij de reservering diende over te leggen. Appellante heeft bewijsstukken van de reservering van deze vakantie van 15 mei 2007 en de annulering van 8 oktober 2007 overgelegd op 1 februari 2008.
3.2. Het Dagelijks Bestuur stelt zich op het standpunt dat appellante meerdere malen op de hoogte is gebracht van het ter zake geldende beleid van de RSD.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur ten tijde in geding de vaste gedragslijn volgde dat in principe geen toestemming voor vakantie werd verleend gedurende de eerste drie maanden van een re-integratietraject, behalve in het geval dat aantoonbaar reeds een reservering was gedaan of kosten waren gemaakt voordat sprake was van het starten van het betreffende re-integratietraject.
4.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat de voorgenomen vakantie van appellante gereserveerd was voorafgaande aan het starten van het re-integratietraject en dat annuleringskosten zijn gemaakt, zij het niet door appellante zelf. Het betoog van het Dagelijks Bestuur dat appellante dit niet tijdens de aanvraag- of bezwaarfase aannemelijk heeft gemaakt door overlegging van de reisbescheiden, faalt. Daarvoor is van belang is dat uit de stukken niet is gebleken dat het Dagelijks Bestuur appellante er eerder dan op 9 januari 2008 van op de hoogte heeft gebracht dat als voorwaarde voor toestemming gold dat zij een bewijs van de reservering over zou leggen. Weliswaar is aan appellante meerdere malen gevraagd of zij de beschikking had over een reserveringsbewijs, maar niet blijkt van een adequate reactie op appellantes antwoord dat zij daarover niet beschikte omdat de vakantie een cadeau was. Ten slotte acht de Raad van belang dat appellante het Dagelijks Bestuur op 12 september 2007 een briefje heeft doen toekomen waarop het volgende staat vermeld: "Zoals ik met u heb afgesproken geef ik u de data door van het ticket dat mijn zus voor mij gereserveerd heeft, voor mijn vakantie, het is van 15/10/07 tot en met 03/11/07.". Daarmee heeft appellante naar het oordeel van de Raad onder de gegeven omstandigheden voldoende bewijs geleverd van het feit dat de reservering reeds gemaakt was. Het kan appellante niet worden tegengeworpen dat zij de reservering niet eerder heeft overgelegd. De Raad is van oordeel dat het Dagelijks Bestuur onder die omstandigheden bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen appellante de toestemming voor de vakantie in redelijkheid niet heeft kunnen weigeren. De Raad wijst er daarbij op dat het belang van het Dagelijks Bestuur volgens eigen zeggen uitsluitend daarin was gelegen dat appellante eenmaal per week een gesprek zou hebben met VierL en dat er eventueel ergens een vacature zou kunnen vrijkomen. Anderzijds was voor appellante sprake van een emotioneel beladen reis, nu zij deze cadeau had gekregen van haar zus en haar zwager, welke laatstgenoemde nadien plotseling is overleden.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat het besluit van 21 februari 2008 niet berust op een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden, en evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren. Het besluit van 21 februari 2008 dient als in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Raad zal de zaak zelf afdoen door het besluit van 19 september 2007 te herroepen nu de genoemde gebreken niet kunnen worden hersteld. Nu het alsnog verlenen van toestemming voor de vakantie van 15 oktober 2007 tot 3 november 2007 zinledig wordt geacht, zal de Raad hier niet toe overgaan.
4.4. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding overweegt de Raad dat niet is gesteld of gebleken, dat appellante de door haar zus gemaakte annuleringskosten van de reis, zijnde € 615,--, zelf heeft moeten dragen. Daarom is niet voldaan aan het vereiste van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht dat sprake is van schade die een partij lijdt, zodat het verzoek om schadevergoeding thans moet worden afgewezen.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Bij de bepaling van de hoogte van het bedrag van de proceskosten heeft de Raad rekening gehouden met de gelijktijdige behandeling van meerdere zaken van appellante ter zitting in hoger beroep en met de proceskostenveroordeling in zijn uitspraak van heden met nummer 09/3723 NIOAW.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 februari 2008;
Herroept het besluit van 19 september 2007;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 805,--;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2011.