ECLI:NL:CRVB:2011:BP9915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-898 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ambtenaren en het beginsel van fair play in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een beoordelingsbesluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk. Appellante, werkzaam als ambtenaar, had een onvoldoende beoordeling ontvangen na een incident waarbij zij betrokken was bij het onterecht verwijderen van een bon uit de administratie. Dit incident leidde tot een negatieve beoordeling op de competenties integriteit, loyaliteit en voorbeeldgedrag, wat resulteerde in financiële gevolgen voor appellante, waaronder het niet ontvangen van een functioneringspremie.

De rechtbank Zutphen had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De Raad stelde vast dat het beoordelingsbesluit in strijd was met het beginsel van fair play. De Raad vond dat appellante, na het incident, voldoende had aangetoond dat zij integer functioneerde en dat het college haar niet de kans had gegeven om haar functioneren te verbeteren voordat de beoordeling werd vastgesteld. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.518,- bedroegen. De Raad oordeelde dat het college ook het griffierecht van appellante diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en zorgvuldige beoordeling van ambtenaren, waarbij het beginsel van fair play in acht moet worden genomen.

Uitspraak

10/898 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2010, 08/2017 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. W.J. Dammingh, advocaat bij de Nederlandse Politie Bond. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.C.C. Balke, advocaat te Zwolle, en J.C. Hessels, werkzaam bij de gemeente Harderwijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] en genoot op basis van een voldoende beoordeling een zogenoemde functioneringspremie. Na een reorganisatie werd haar functie omgezet in die van medewerker [naam functie].
1.2. In oktober 2007 heeft appellante op verzoek van een collega meegewerkt aan het onterecht uit de administratie verwijderen van een aan een andere collega uitgereikte bon. Zij heeft daarvoor een berisping gekregen. Eerstgenoemde collega heeft een zwaardere, financiële, disciplinaire straf gekregen.
1.3. Omdat dit bonincident bij een kort daarna op te maken beoordeling een prominente plaats zou hebben en zou leiden tot een onvoldoende resultaat, terwijl appellante overigens goed functioneerde, werd het door de leidinggevenden van appellante niet fair geacht haar niet eerst de kans te geven gedurende een langere periode te laten zien dat zij wel integer kon functioneren. Het opmaken van een beoordeling werd daarom uitgesteld. Appellante heeft in de daarop gevolgde periode integer en correct gefunctioneerd.
1.4. Op 27 mei 2008 is door de direct leidinggevende een beoordeling opgemaakt en op 2 juni 2008 is die beoordeling dienovereenkomstig vastgesteld (hierna: beoordelings-besluit). Het resultaat op alle (sub)onderdelen was voldoende, maar aan de beoordelings-categorie Algemene competenties is de score onvoldoende toegekend. In de toelichting is op drie van de negen competenties van die beoordelingscategorie, te weten integriteit, loyaliteit en voorbeeldgedrag, de score onvoldoende vermeld. In een toelichting daarbij is verwezen naar het bonincident. In verband met de beoordelingssystematiek werd ook voor de eindbeoordeling de score onvoldoende toegekend. Deze score had tot gevolg dat appellante niet in aanmerking kwam voor een periodieke verhoging in het salaris en tevens dat aan haar geen functioneringspremie werd toegekend.
1.5. Het bezwaar tegen het beoordelingsbesluit is ongegrond verklaard bij besluit van 8 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit). Voor de motivering is verwezen naar de motivering in het beoordelingsformulier van 27 mei 2008. Aan de mededeling van het onvoldoende resultaat is in het bestreden besluit toegevoegd: “Dit als gevolg van het ‘bonincident’.”
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De omstandigheid dat appellante na het incident niet meer in haar functioneren is tekortgeschoten, leidde de rechtbank niet tot het oordeel dat de onvoldoende eindbeoordeling in rechte geen stand zou kunnen houden. De periode van acht maanden tussen het incident en de beoordeling acht (ook) de rechtbank, gezien de ernst van het bonincident, te kort voor het herstel van het geschonden vertrouwen.
3. De Raad overweegt naar aanleiding van de standpunten van partijen als volgt.
3.1. Zoals blijkt uit de weergave van de totstandkoming van het beoordelingsbesluit en van de handhaving daarvan, is het de uitdrukkelijke bedoeling geweest om appellante niet enkel op grond van haar aandeel in het bonincident een onvoldoende beoordeling te geven (met de financiële gevolgen van dien). Omdat die misdraging van appellante niet zonder betekenis was, moest appellante wel gedurende een langere periode laten zien dat zij op de competenties integriteit, loyaliteit en voorbeeldgedrag in voldoende mate voldeed aan het profiel. Dat heeft zij gedaan. Het gaat naar het oordeel van de Raad dan niet aan om na afloop van die periode niettemin enkel op grond van het bonincident de conclusie te trekken dat appellante onvoldoende scoorde op de genoemde competenties.
3.2. De Raad komt daarom tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Het (gehandhaafde) beoordelingsbesluit is in strijd met het beginsel van fair play voor zover aan de beoordelingscategorie Algemene competenties de score onvoldoende is toegekend, voor zover in de toelichting daarop bij de competenties integriteit, loyaliteit en voorbeeldgedrag de score onvoldoende is vermeld en voor zover ook aan de eindbeoordeling de score onvoldoende is toegekend. De aan die eindbeoordeling verbonden financiële gevolgen kunnen evenmin in stand blijven. De Raad zal het college opdragen met inachtneming van deze overwegingen van de Raad opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het beoordelingsbesluit.
4. In verband met deze beslissing van de Raad zal het college appellantes verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van haar bezwaar moeten toewijzen.
5. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- aan kosten van rechtsbijstand. In totaal bedragen deze kosten € 1.518,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het beoordelingsbesluit met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-;
Bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en R. Kooper en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) I. Mos.
HD