ECLI:NL:CRVB:2011:BP9857
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van schadevergoeding na onrechtmatige beëindiging van bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die zich had gewend tot de rechtbank ’s-Gravenhage na een onrechtmatige beëindiging van zijn bijstandsuitkering per 1 september 2004. Appellant, vertegenwoordigd door mr. A.R. Schuckink Kool, stelde dat de beëindiging van de bijstand leidde tot ernstige inbreuken op zijn persoonlijke levenssfeer en andere persoonlijkheidsrechten. Hij vorderde een hogere schadevergoeding dan de door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage toegekende € 1.000,- voor gederfd woongenot.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich in zijn verzoek om schadevergoeding had beperkt tot materiële schade, terwijl het College uit coulance een vergoeding voor gederfd woongenot had verstrekt. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer, zoals bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad concludeerde dat de door het College verleende vergoeding van € 1.000,- voor gederfd woongenot voldoende was en dat er geen aanleiding was voor een hogere schadevergoeding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om een hogere schadevergoeding af. Tevens werd er geen vergoeding voor proceskosten toegekend. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.