[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 maart 2009, 08/3237 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 maart 2011
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2011. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 23 juni 2005 is appellante ontheven van de sollicitatieverplichting. Op grond van een medisch advies van Serin van 26 september 2006 is appellante op 21 november 2006 bericht dat zij dient te solliciteren naar werk voor 20 uur per week. Vervolgens is voor appellante een trajectplan opgesteld, inhoudend dat zij bij Pantar wordt aangemeld voor een participatieplaats.
1.3. Aangezien appellante tijdens het intake-gesprek bij Pantar had meegedeeld dat zij zich niet in staat achtte werkzaamheden van welke aard dan ook te verrichten, heeft het College besloten om opnieuw de belastbaarheid van appellante te laten vaststellen. Hiertoe is Achmea Arbo benaderd die op 10 december 2007 medisch advies heeft uitgebracht. Hierin is geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor loonvormende arbeid, maar wel belastbaar is voor maatschappelijke participatie gedurende 9 uur per week. In een aanvullende psychologische rapportage van Achmea Arbo is voorts geconcludeerd dat appellante beperkt psychisch belastbaar en inzetbaar is en dat de nadruk moet worden gelegd op een voorzichtige opbouw van activiteiten, die in het verlengde liggen van de interesses van appellante.
1.4. Dit advies heeft het College aanleiding gegeven om bij besluit van 14 februari 2008 appellante tot 7 januari 2011 te ontheffen van de sollicitatieverplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB. Wel wordt zij verplicht gedurende 9 uur per week gebruik te maken van een voorziening gericht op maatschappelijke participatie in de zin van artikel 9, eerste lid, onder b, van de WWB en te zorgen voor een geldige inschrijving als werkzoekende bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI).
1.5. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het College, onder toekenning van een vergoeding van kosten in bezwaar, het bezwaar van appellante gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de verplichting om te zorgen voor een geldige inschrijving als werkzoekende bij het CWI. De bezwaren met betrekking tot de verplichting om gebruik te maken van een voorziening gericht op maatschappelijke participatie heeft het College ongegrond verklaard, op de grond dat niet is gebleken dat het advies van Achmea Arbo wat de wijze van totstandkoming en wat de inhoud betreft ondeugdelijk zou zijn en het besluit van 14 februari 2008 overeenkomstig dit besluit is genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de in het besluit van 16 juli 2008 gehandhaafde verplichting ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de verplichting om mee te werken aan maatschappelijke re-integratie niet alleen is gebaseerd op artikel 9, eerste lid, sub b, van de WWB, maar blijkbaar ook op het bepaalde in artikel 55 van de WWB, aangezien deelname aan het traject wenselijk wordt geacht uit therapeutisch oogpunt. Het besluit van 16 juli 2008 is volgens appellante daarom onjuist gemotiveerd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het advies van Achmea Arbo niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de ondeugdelijke motivering van het besluit van 16 juli 2008, aangezien dit besluit geen rekening houdt met het specifieke advies van de psycholoog om bij appellante de nadruk te leggen op een voorzichtige opbouw van activiteiten die in het verlengde liggen van de interesses van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Uit het besluit van 14 februari 2008, zoals gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2008 vloeit voort dat appellante overeenkomstig het medische advies van Achmea Arbo geen verdere ontheffing wordt verleend van de verplichting om mee te werken aan een voorziening gericht op maatschappelijke participatie, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB dan tot 9 uur per week.
4.1.2. De Raad deelt niet het standpunt van appellante dat het besluit van 16 juli 2008 tevens een verplichting inhoudt als bedoeld in artikel 55 van de WWB, als gevolg waarvan het besluit onjuist dan wel onvolledig zou zijn gemotiveerd.
In het besluit van 16 juli 2008 wordt appellante immers geen verplichting opgelegd om zich te onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard. Weliswaar heeft de psycholoog in de rapportage van Achmea Arbo onder meer vermeld dat appellante is aangewezen op voortgaande psychotherapie, maar deze aanwijzing is door het College niet in voornoemd besluit opgenomen. Ook de in dit besluit aangegeven wenselijkheid om vanuit psychologisch (therapeutisch) oogpunt aan de opgelegde voorziening deel te nemen is niet een zodanige verplichting. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 16 juli 2008 terecht uitsluitend is gebaseerd op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b van de WWB.
4.2. De Raad ziet voorts met de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoek door Achmea Arbo niet zorgvuldig is geweest dan wel dat de conclusies ervan niet juist zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en de daaruit door haar getrokken conclusies en maakt die tot de zijne. Hierbij merkt de Raad nog op dat ook in hoger beroep door appellante geen gegevens zijn overgelegd die twijfel doen ontstaan over de juistheid van het advies.
4.3. Ook de grond dat het besluit van 16 juli 2008 ondeugdelijk is gemotiveerd, omdat hierin geen rekening is gehouden met het specifieke advies van de psycholoog, slaagt niet. De Raad stelt hierbij voorop dat noch het besluit van 14 februari 2008 noch het besluit van 16 juli 2008 een nadere concretisering bevat van de uit artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB voortvloeiende verplichting deel te nemen aan een voorziening die is gericht op maatschappelijke participatie, zij het voor maximaal 9 uur per week. Dat appellant hiertoe in staat moet worden geacht blijkt uit het advies van Achmea Arbo. Volledigheidshalve merkt de Raad hierbij nog op dat is gebleken dat met wederzijds goedvinden de aan appellante opgelegde verplichting zich uiteindelijk feitelijk heeft vertaald in het volgen van yogalessen gedurende één uur per week.
4.4. Hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.3 heeft overwogen betekent dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2011.