08/6792 WAO en 10/2939 WAO
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 november 2008, 08/431 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
Namens appellant heeft mr. M. Alta, advocaat te Hoogeveen, hoger beroep ingesteld. Daarbij zijn gevoegd een pijnverslag over de periode van 1 januari 2008 tot en met 25 september 2008, een (ook reeds in beroep ingediende) brief van de revalidatiearts H.K. Schreuder van 25 september 2008 en een schrijven van orthopedisch chirurg prof. dr. A.G. Veldhuizen van 7 april 2009.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 20 mei 2010 ingezonden, waarop namens appellant is gereageerd bij brief van 27 mei 2010.
Bezwaarverzekeringsarts P.A.M. van Zelst heeft in een rapport van 24 juni 2010 op de in hoger beroep ingediende stukken van medische aard gereageerd.
Bij brief van 26 juli 2010 heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat te Amsterdam, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Vrugt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
1.1. Voor een uitvoeriger overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellant is op 28 februari 1991 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als monteur gasinstallaties voor 38 uur per week. Met ingang van 27 februari 1992 ontvangt hij een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 10 december 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
55 tot 65%.
1.4. Bij besluit van 8 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit 10 december 2007 ongegrond verklaard.
1.5. Appellant heeft tegen het besluit van 8 mei 2008 (hierna: bestreden besluit 1) beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd, bepaald dat het Uwv opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van appellant en beslissingen gegeven omtrent de vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 februari 2008 geen recent onderzoek door een verzekeringsarts ten grondslag heeft gelegen. Niettemin is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit berust op een voldoende zorgvuldige en deugdelijke medische grondslag. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de aanleiding van de beoordeling, te weten het op appellant van toepassing worden van een ander arbeidsongeschiktheidscriterium (het zogeheten oSB-criterium) en de omstandigheid dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid een nieuw gesprek met een verzekeringsarts aan te vragen.
2.2. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer, zoals uit haar rapport van 10 oktober 2006 naar voren komt, de dossiergegevens heeft bestudeerd, op 26 september 2006 de hoorzitting heeft bijgewoond en rekening heeft gehouden met de informatie van de behandelend neuroloog D.J. Heersema van 17 januari 2005. Vervolgens heeft deze bezwaarverzekeringsarts de op 23 maart 2006 door verzekeringsarts J.E. Schrader-Reinking - na kennisneming van de dossiergegevens en onderzoek van appellant - opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aangepast. In de door Dreijer opgestelde FML van 10 oktober 2006 zijn zwaardere beperkingen opgenomen ten aanzien van de frequentie van reiken en buigen alsmede lopen en staan. Voor een duurbeperking zag zij geen duidelijke medische reden. Voorts heeft de rechtbank een rapport van bezwaarverzekeringsarts Van Zelst van 8 april 2008 in aanmerking genomen. Daarin is vermeld dat hij het dossier heeft bestudeerd en kennis heeft genomen van een verklaring van de huisarts van appellant van 19 december 2007, hetgeen voor Van Zelst geen aanleiding was de FML van 10 oktober 2006, zoals in verband met de oSB-beoordeling omgezet op 11 september 2007, aan te passen. Ten slotte heeft de rechtbank een rapport van Van Zelst van 12 mei 2008, waarin is ingegaan op het effect van de door appellant gebruikte medicatie op de rijvaardigheid, in aanmerking genomen.
2.3. Tevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant geen nadere medische gegevens heeft overgelegd die aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de FML. Opgemerkt is dat uit de in beroep overgelegde brief van de revalidatiearts Schreuder van 25 september 2008 weliswaar blijkt dat appellant naar een pijnteam is verwezen, maar dat deze brief overigens geen nieuwe relevante medische gegevens bevat.
2.4. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundigen van 29 november 2007 en 6 mei 2008 blijk geven van een voldoende zorgvuldig onderzoek en een toereikende motivering voor de conclusie van het Uwv dat de geduide functies voor appellant passend en ook overigens geschikt zijn te achten. De rechtbank is toch tot vernietiging van het bestreden besluit 1 overgegaan, omdat het Uwv het maatmaninkomen niet heeft geïndexeerd naar de datum in geding en het niet valt uit te sluiten dat bij een juiste indexering sprake zou zijn van klasse-overschrijding.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep de eerder in beroep aangevoerde gronden herhaald. Ter onderbouwing heeft hij de hiervoor in rubriek I vermelde brief van prof. dr. Veldhuizen in geding gebracht.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een besluit van 20 mei 2010 genomen. Daarbij is het besluit van 10 december 2007 herroepen en is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 februari 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Met het besluit van 20 mei 2010 (hierna: bestreden besluit 2) is het Uwv niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant. De Raad dient met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit besluit in de procedure te betrekken.
4.2. De Raad zal eerst de gronden bespreken die tegen de aangevallen uitspraak zijn aangevoerd.
4.2.1. De Raad kan zich verenigen met hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen over de medische grondslag van het bestreden besluit 1. De Raad onderschrijft de – hiervoor in 2.1 tot en met 2.3 samengevat weergegeven – overwegingen ter zake in de aangevallen uitspraak.
4.2.2. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant ingediende stukken, hiervoor vermeld in rubriek I, volgt de Raad hetgeen daaromtrent door bezwaarverzekeringsarts Van Zelst in zijn rapport van 24 juni 2010 gemotiveerd is betoogd. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarin aangegeven dat in de door Dreijer aangescherpte FML met de door appellant sedert 2002 ervaren toegenomen klachten en de degeneratieve veranderingen van de cervicale wervelkolom in voldoende mate rekening is gehouden. Schreuder beschrijft de bestaande problematiek, maar zijn brief bevat geen nieuwe informatie. Dat geldt ook voor het door appellant opgestelde pijnverslag. De Raad ziet geen aanleiding om aan de juistheid van het door de bezwaarverzekeringsarts ingenomen standpunt te twijfelen.
4.2.3 Aldus uitgaande van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad voorts met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt.
4.3. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.1 tot en met 4.2.3 is overwogen volgt dat de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde gronden vruchteloos zijn voorgedragen en dat de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.4. Tegen bestreden besluit 2, waarin het Uwv – ter uitvoering van de aangevallen uitspraak - het maatmaninkomen heeft geïndexeerd met het op 11 februari 2008 toepasselijke indexcijfer, resulterend in een mate van arbeidsongeschiktheid van 65,26% en leidend tot een herziening van de WAO-uitkering van appellant per die datum naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, zijn geen afzonderlijke gronden ingediend. De Raad ziet geen aanleiding dat besluit voor onjuist te houden, zodat het beroep voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2 ongegrond dient te worden verklaard.
5. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.