ECLI:NL:CRVB:2011:BP9671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4145 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering wegens meerinkomen over studiefinancieringstijdvak 2006

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een vordering wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak van 2006, waarbij de betrokkene, die naast haar studie werkzaam was bij een accountantskantoor, een leaseauto ter beschikking had gekregen voor zowel zakelijk als privégebruik. De Minister had in 2009 een besluit genomen waarin het bezwaar van de betrokkene tegen een eerdere vordering ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat de vordering niet terecht was en vernietigde het besluit van de Minister.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de betrokkene niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de informatie die op de website van de Minister stond vermeld over het toetsingsinkomen. De Raad stelt vast dat de informatie op de website niet duidelijk maakte dat het daadwerkelijk door de werkgever uitbetaalde bedrag bepalend was voor het toetsingsinkomen. De betrokkene had ook geen bewijs geleverd voor haar stelling dat haar telefonisch was medegedeeld dat de bijtelling van de leaseauto niet onder het nettoloon viel. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de betrokkene zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel.

Uiteindelijk vernietigt de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden, in aanwezigheid van griffier D.E.P.M. Bary. De uitspraak is openbaar gedaan op 25 maart 2011.

Uitspraak

10/4145 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2010, 09/678 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 25 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2011. Voor appellant was aanwezig dr. K. Meijer. Betrokkene was ook aanwezig.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In 2006 was betrokkene naast haar studie werkzaam bij een accountantskantoor. Haar werkgever had haar ook voor privégebruik een leaseauto ter beschikking gesteld. Zij heeft in dat jaar tot en met oktober studiefinanciering ontvangen.
1.2. Bij besluit van 20 april 2009 heeft appellant ongegrond verklaard het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 maart 2009 waarbij een vordering wegens meerinkomen over het studiefinancieringstijdvak 2006 is vastgesteld.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissing over griffierecht het beroep van betrokkene tegen het besluit van 20 april 2009 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2009 gegrond verklaard en dit besluit herroepen.
2.2. Bij haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiseres, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Niet in geschil is dat eiseres van januari tot en met oktober 2006 studiefinanciering heeft ontvangen in de vorm van een basisbeurs en een OV-kaart. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de bijtelling van het privégebruik van de auto dient te worden aangemerkt als loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Derhalve verschillen partijen niet van mening over het feit dat, indien met de bedoelde inkomsten rekening wordt gehouden, eiseres de bijdragevrije voet van € 10.527,57 in september 2006 heeft overschreden.
Aan de orde is de vraag of verweerder aanleiding had behoren te vinden om in afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 3.17 van de Wsf 2000 af te zien van de vordering wegens meerinkomen op grond van schending van het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat zij is afgegaan op in 2006 gedane telefonische mededelingen van een medewerker van verweerder overweegt de rechtbank dat bij gebreke van enig bewijs van hetgeen tussen eiseres en de medewerker is besproken, niet valt na te gaan of sprake is van zodanig concrete en op de situatie van eiseres toegespitste toezeggingen dat geoordeeld zou moeten worden dat eiseres reeds aan dat telefoongesprek de gerechtvaardige verwachting heeft kunnen ontlenen dat de bijtelling vanwege het privégebruik van een leaseauto niet in aanmerking zou worden genomen voor het bepalen van het toetsingsinkomen. Nochtans acht de rechtbank gelet op de consistente verklaringen van eiseres voldoende aannemelijk dat in dat telefoongesprek van de zijde van verweerder is bevestigd dat voor de vaststelling van het toetsingsinkomen het nettoloon bepalend is. De rechtbank heeft bovendien kunnen vaststellen dat de website van verweerder in maart 2010 nog de volgende vermelding bevatte:
"Ook in 2005, 2006 en 2007 moest je je houden aan de bijverdiengrens. We keken toen nog niet naar je verzamelinkomen of belastbaar loon, maar naar je netto-inkomen."
Door eiseres is onweersproken gesteld dat ten tijde van belang en tot medio april 2009 het nettoloon op de website van verweerder als volgt werd gedefinieerd:
"Het nettoloon is het brutoloon waarvan belasting en sociale premies zijn afgetrokken. De werkgever houdt belasting en premies in op het brutoloon om deze vervolgens af te dragen aan de overheid. In tegenstelling tot het brutoloon is het nettoloon daarmee het bedrag dat de werknemer daadwerkelijk van de werkgever uitbetaald krijgt"
Eerst medio april 2009 is deze vermelding volgens eiseres aangepast en wordt het nettoloon gedefinieerd als:
"Het nettoloon is het fiscale loon verminderd met de loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. Dit nettoloon kan afwijken van de netto uitbetaalde bedragen ".
De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de ten tijde van belang op de website van verweerder opgenomen informatie dusdanig concreet is, dat eiseres hieruit mocht afleiden dat met betrekking tot de bijverdiengrens slechts werd uitgegaan van het bedrag dat zij daadwerkelijk van haar werkgever uitbetaald kreeg.
Verweerder kan zich naar het oordeel van de rechtbank niet met vrucht beroepen op de zogenoemde disclaimer, waarin is vermeld dat geen rechten kunnen worden ontleend aan de informatie op de website. De bedoelde vermelding verschijnt namelijk eerst op het scherm nadat daarnaar gericht is gezocht. Eerst moet het item 'contactgegevens' worden aangeklikt, waarna het item 'disclaimer' zichtbaar wordt. De bezoeker van de website mag er naar het oordeel van de rechtbank - gelet op de concrete en gedetailleerde informatie die op de site is vermeld - in beginsel vanuit gaan dat hij op die informatie kan vertrouwen en zijn handelen daarop kan afstemmen, tenzij aanstonds duidelijk is dat dienaangaande een voorbehoud wordt gemaakt. Van dat laatste is in dit geval geen sprake.
De vermeldingen op de website van verweerder, in samenhang met de telefonische mededeling aan eiseres dat het nettoloon bepalend is voor het vaststellen van het meerinkomen, brengen de rechtbank tot het oordeel dat eiseres zich terecht heeft beroepen op schending van het vertrouwensbeginsel.”.
3.1. De Raad komt op basis van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.2. Appellant heeft gewezen op de door hem overgelegde informatie betreffende het toetsingsinkomen, zoals deze in 2006 stond vermeld op de website en zoals deze stond vermeld in de brochure “Studiefinanciering Bijverdienen”, naar welke brochure kon worden doorgelinkt. Blijkens deze informatie stond destijds op de website, noch in de brochure vermeld dat onder nettoloon wordt verstaan het bedrag dat de werknemer daadwerkelijk van de werkgever uitbetaald krijgt. Het moge zo zijn dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, betrokkene in eerste aanleg onweersproken heeft gesteld dat deze omschrijving van het begrip nettoloon ten tijde van belang tot medio april 2009 op de website stond vermeld, de Raad stelt evenwel vast dat deze stelling feitelijk onjuist is. De website en de brochure vermeldden in 2006 bij nettoloon: “Ook ingehouden bedragen voor contributie van personeelsvereniging of vakbond worden als inkomen meegerekend, net als vakantiegeld en uitkering van een dertiende maand. Reiskosten en stagevergoedingen tellen mee als ze belastbaar zijn.”. Hieruit blijkt naar het oordeel van de Raad dat onder omstandigheden niet altijd het daadwerkelijk door de werkgever uitgekeerde bedrag bepalend was. In het verlengde hiervan is de Raad van oordeel dat aan de website en de brochure niet een gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat de fiscale bijtelling van de leaseauto buiten aanmerking zou worden gelaten. Dat destijds geen melding werd gemaakt van, dan wel als voorbeeld werd genoemd een leaseauto maakt dit niet anders. Appellant was niet gehouden in het kader van de informatieverstrekking alle mogelijke situaties te beschrijven. In dit verband wijst de Raad ook op zijn uitspraken van 16 en 30 mei 2008, LJN BD1889 respectievelijk LJN BD3512. De Raad voegt hieraan nog toe dat de stelling van betrokkene dat zij destijds bij appellant heeft geïnformeerd naar de gevolgen van de aan haar ter beschikking gestelde leaseauto voor haar toetsingsinkomen, erop wijst dat ook zij op basis van de informatie op de website moet hebben begrepen dat niet altijd het daadwerkelijk door haar werkgever uitgekeerde bedrag aan loon de maatstaf vormde.
3.3. Met betrekking tot de in eerste aanleg en ook in hoger beroep herhaalde stelling van betrokkene dat telefonisch van de zijde van appellant haar is medegedeeld dat de fiscale bijtelling van het privégebruik van haar leaseauto niet onder het nettoloon valt, moet de Raad constateren dat deze stelling niet met bewijzen is gestaafd. Betrokkene heeft niet aangegeven met wie zij heeft gesproken en wanneer, zodat reeds hierom niet kan worden vastgesteld wat betrokkene precies heeft gevraagd en wat daarop het antwoord is geweest. De enkele stelling van betrokkene omtrent de telefonisch verstrekte informatie is dan ook naar het oordeel van de Raad onvoldoende om een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen. Ook in dit verband wijst de Raad op zijn hiervoor vermelde uitspraken van 16 en 30 mei 2008.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat betrokkene terecht zich heeft beroepen op schending van het vertrouwenbeginsel. Het door appellant gestelde over de disclaimer behoeft dan ook geen bespreking.
3.5. Onder vernietiging van de aangevallen uitspraak zal de Raad het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
JL