[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 november 2009, 08/1045 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
Namens appellant heeft mr. M.J.H. Roebroek, werkzaam bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Roebroek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.
1.1. Appellant heeft op basis van een franchiseovereenkomst als wederverkoper voor [naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [naam bedrijf]) gewerkt. Deze functie werd ook wel aangeduid als ‘bladenman’. Appellant is op 30 april 1999 arbeidsongeschikt geworden. Met ingang van 28 april 2000 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2005, LJN AT0203, heeft het Uwv nader onderzoek gedaan naar de verzekeringsplicht van bladenmannen. Dit heeft er toe geleid dat het Uwv alle bladenmannen met ingang van 1 januari 1999 alsnog als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) heeft aangemerkt. In een brief aan de Stichting Rechtsbijstand van 13 juli 2007 heeft het Uwv mededeling gedaan van deze standpuntwijziging en heeft hij tevens het beleid uiteengezet dat bij de beoordeling van toekomstige WW-aanvragen zal worden gevoerd ten aanzien van artikel 35 van de WW, waarin is bepaald dat behoudens bijzondere gevallen de uitkering niet wordt betaald over perioden die meer dan 26 weken voorafgaand aan de dag van indiening van de aanvraag zijn gelegen. Dit beleid komt er voor zover voor dit geding van belang, op neer, dat bij toekomstige aanvragen van bladenmannen een bijzonder geval zal worden aangenomen, waarbij in beginsel wordt teruggegaan tot 3 april 2006, te weten 26 weken voorafgaand aan 2 oktober 2006, de maandag voorafgaande aan 5 oktober 2006, de dag waarop de Stichting Rechtsbijstand het Uwv verzocht om heroverweging van zijn standpunt betreffende de verzekeringsplicht van bladenmannen. Ter zitting van de Raad op 11 februari 2011 is door de gemachtigde van het Uwv desgevraagd bevestigd dat verzekerden met een WAZ-uitkering op overeenkomstig wijze worden behandeld, doch dat voor deze groep geen eigen (schriftelijk) beleid is geformuleerd.
1.3. Dienovereenkomstig heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant bij besluit van 4 april 2008 met ingang van 3 april 2006 omgezet in een volledige uitkering ingevolge de WAO. Bij besluit van 23 september 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is de WAZ-uitkering van appellant met ingang van
2 oktober 2005 omgezet in een volledige WAO-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij vanaf 27 april 2000 verplicht verzekerd was en dat hij per deze datum in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat het Uwv gehouden is om langer dan één jaar terug te gaan. Volgens appellant is er sprake van een bijzonder geval, omdat het Uwv de aanvraag destijds niet zorgvuldig heeft behandeld.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant heeft op 21 augustus 2007 verzocht om aan hem per 27 april 2000 een WAO-uitkering toe te kennen.
4.2. Partijen zijn het er over eens dat de datum van 2 oktober 2006 heeft te gelden als (fictieve) aanvraagdatum. Dit is de datum die het Uwv hanteert in het in 1.2 beschreven beleid voor de behandeling van WW-aanvragen van bladenmannen. Deze datum is eveneens van toepassing geacht op verzoeken tot omzetting van een WAZ-uitkering naar een WAO-uitkering van de bladenmannen.
4.3. Vast staat, gelet op 4.1 en 4.2, dat er sprake is van een late aanvraag van eenWAO-uitkering. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WAO gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag, met ingang van welke de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. In artikel 35, tweede lid, van de WAO is voorgeschreven dat in afwijking van het bepaalde in het eerste lid de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger in kan gaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 9 december 1992, LJN AK9775, is de aanwezigheid van een bijzonder geval voorwaarde voor het ontstaan van de bevoegdheid tot het stellen van een langere dan de in artikel 35, tweede lid, van de WAO voorziene termijn van een jaar, betreffende het ingaan van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Derhalve zal eerst in volle omvang dienen te worden getoetst of aan die voorwaarde is voldaan. Eerst wanneer dat het geval is, kan worden beoordeeld of de - eventuele - uitoefening van evenbedoelde discretionaire bevoegdheid de toetsing van de rechter kan doorstaan. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 10 juni 2005, LJN AT7641, moet van een bijzonder geval in de thans aan de orde zijnde zin worden gesproken, indien de aanvrager terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim geweest te zijn. Dit zal onder meer het geval zijn wanneer de aanvrager - mede als gevolg van zijn geestelijke gezondheidstoestand - het inzicht in de ernst, de aard en de duurzaamheid van zijn psychische problematiek heeft ontbroken en om die reden heeft nagelaten eerder een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in te dienen.
4.5. Door appellant zijn geen omstandigheden als in 4.4. bedoeld gesteld die tot het aannemen van een bijzonder geval kunnen leiden, en de Raad is ook niet van dergelijke omstandigheden gebleken. De stelling van appellant dat er bij de toekenning van de WAZ-uitkering in 2000 sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming kan niet tot het aannemen van een bijzonder geval leiden, reeds omdat appellant destijds tegen het besluit tot toekenning van de WAZ-uitkering geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
4.6. De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden de Raad tot de conclusie dat het Uwv terecht bij het bestreden besluit heeft beslist dat zich geen bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO heeft voorgedaan. Het door appellant ingestelde hoger beroep kan dan ook niet slagen en de aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.