ECLI:NL:CRVB:2011:BP9514

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/95 WAO en 10/879 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering wegens afgenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 1999 arbeidsongeschikt was door een galsteenoperatie en psychische klachten. Appellante was in 2003 weer gaan werken als conciërge, maar het Uwv heeft haar uitkering per 11 oktober 2006 ingetrokken, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft de besluiten van het Uwv bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsartsen voldoende onderzoek hebben gedaan en dat er geen toegenomen medische beperkingen zijn vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep haar eerdere gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de oordelen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeert dat de bezwaarverzekeringsartsen terecht hebben volstaan met dossieronderzoek en dat appellante haar stellingen niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/95 WAO en 10/879 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], île de la Réunion, Frankrijk, (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 26 november 2008, 08/153 en 31 december 2009, 08/2026 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Bij schrijven van 29 juni 2010, met bijlagen, heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2011. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is begin december 1998 wegens een galsteenoperatie en psychische klachten uitgevallen voor haar in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als schoonmaakster. In verband hiermee is zij in aansluiting op de wettelijke wachttijd, ingaande 7 december 1999, in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van 1 december 2003 is appellante in een omvang van 20 uur per week gaan werken als conciërge op een basisschool.
2.1. Bij besluit van 11 augustus 2006 heeft het Uwv het uitgangspunt voor de re-integratie van appellante aan haar kenbaar gemaakt met een zogeheten re-integratievisie.
2.2. Bij besluit van 14 augustus 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante, die op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van 11 oktober 2006 ingetrokken, op de grond dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. Hierbij is toepassing gegeven aan het aangepaste Schattingsbesluit.
2.3. Bij besluit van 27 november 2007, hierna: bestreden besluit 1, heeft het Uwv de tegen de besluiten van 11 en 14 augustus 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Naar aanleiding van hetgeen ter zake van de zijde van appellante naar voren was gebracht, heeft de rechtbank daartoe in de eerste plaats, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts zich in het onderhavige geval heeft kunnen beperken tot dossieronderzoek.
3.2. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat door de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam is gemotiveerd waarom niet langer een noodzaak bestaat voor het aannemen van een urenbeperking voor appellante.
3.3. Ook anderszins heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts en van het Uwv ten aanzien van appellante in aanmerking genomen beperkingen, waarbij de rechtbank heeft overwogen dat appellante ook in beroep haar stelling dat zij meer beperkt is, niet met medische stukken heeft onderbouwd.
3.4. De rechtbank heeft zich ook kunnen vinden in de arbeidskundige grondslag van het intrekkingsbesluit. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de bij de schatting betrokken functies voor appellante passend zijn te achten.
3.5. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen stellen achter de re-integratievisie, waarin is aangegeven dat appellante nog een dienstverband heeft en zij haar volledige verdienvermogen bij haar werkgever kan benutten. Niet is gebleken, aldus de rechtbank, dat die re-integratievisie in strijd is met de mogelijkheden van appellante.
4. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure aangevoerde gronden gehandhaafd. In het bijzonder houdt zij staande dat zij ten onrechte niet is gezien door een verzekeringsarts. Voorts benadrukt appellante dat ten onrechte niet langer een duurbeperking voor haar is aangenomen. In het verlengde van deze gronden meent appellante tevens dat de re-integratievisie niet (in de huidige vorm) in stand kan blijven.
5.1. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het Uwv appellante ervan in kennis gesteld dat zij met ingang van 22 februari 2007 ongewijzigd minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Hierbij is toepassing gegeven aan het tot 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit. Wat betreft de medische grondslag van de schatting geldt dat volgens het oordeel van de bezwaarverzekeringsartsen Boersema en Koek, zoals achtereenvolgens blijkend uit de rapporten van 24 oktober 2007 en 14 mei 2008, de belastbaarheid van appellante die - gegeven de uitkomsten van het door verzekeringsarts Winkel op
29 juni 2006 ingestelde onderzoek - tot uitgangspunt is genomen bij de in bestreden besluit 1 vervatte intrekking van appellantes uitkering per 11 oktober 2006, geen wijziging heeft ondergaan.
5.2. Bij besluit van 30 mei 2008, hierna: bestreden besluit 2, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 november 2007 ongegrond verklaard.
6.1. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
6.2. Met betrekking tot de medische grondslag van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen geen aanleiding te zien om de medische overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 niet te volgen. Daarvan uitgaande is volgens de rechtbank de vraag aan de orde of op 22 februari 2007 sprake is van toegenomen medische beperkingen ten opzichte van de situatie per 11 oktober 2006. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
6.3. De rechtbank heeft daarbij onder meer verwezen naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts Boersema van 24 oktober 2007 en het rapport van bezwaarverzekeringsarts Koek van 14 mei 2008. De onderzoeken door de bezwaarverzekeringsartsen zijn volgens de rechtbank niet onzorgvuldig of onvolledig geweest. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat door appellante geen melding is gemaakt van een wijziging van haar gezondheidssituatie na het medische onderzoek door verzekeringsarts Winkel op 29 juni 2006. Evenmin zijn er stukken ingebracht waaruit zulks zou kunnen blijken. Ook uit de voorhanden zijnde medische informatie kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat er voor appellante meer beperkingen hebben te gelden dan de beperkingen die door de verzekeringsartsen zijn aangenomen.
6.4. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank acht voldoende toegelicht waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
7. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante volstaan met een verwijzing naar de door haar tegen aangevallen uitspraak 1 ingediende gronden, welke volgens appellante gelijkelijk gelding hebben voor het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2.
8.1. De Raad stelt vast dat hetgeen appellante in hoger beroep tegen beide aangevallen uitspraken heeft doen aanvoeren uitsluitend een herhaling vormt van de door haar in beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 aangevoerde gronden. Haar stellingen in hoger beroep bevatten aldus geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel dat door de rechtbank in de aangevallen uitspraken is neergelegd. De Raad kan zich volledig vinden in de in beide aangevallen uitspraken gegeven overwegingen en het daarop gegronde oordeel. De Raad maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne.
8.2. De Raad voegt daaraan nog toe dat ook hij, in navolging van de rechtbank, niet vermag in te zien dat de bezwaarverzekeringsartsen niet hadden mogen volstaan met dossieronderzoek. In de eerste plaats geldt daarbij dat het onderzoek door verzekeringsarts Winkel op 29 juni 2006, dat ten grondslag ligt aan beide schattingen, ook naar het oordeel van de Raad voldoende uitgebreid en zorgvuldig is geweest. Voorts acht ook de Raad van belang dat appellante haar eigen opvatting over haar gezondheidssituatie en de voor haar in aanmerking te nemen beperkingen op beide data in geding in bezwaar niet met enig medisch gegeven heeft onderbouwd. Onder die omstandigheden kon het medisch onderzoek in bezwaar beperkt blijven tot dossieronderzoek.
8.3. Voorts stelt de Raad vast dat appellante het door haar in hoger beroep nadrukkelijk staande gehouden standpunt dat ten onrechte niet langer een medische urenbeperking voor haar is aangenomen, evenmin nader aan de hand van objectief medische gegevens heeft onderbouwd. Met het rapport van 24 oktober 2007 van bezwaarverzekeringsarts Boersema, acht ook de Raad overtuigend uiteengezet dat en waarom appellante, indien rekening wordt gehouden met de in de functionele mogelijkhedenlijst neerlegde beperkingen, in staat moet worden geacht werkzaam te zijn voor de volledige arbeidsduur.
8.4. Ten slotte overweegt de Raad dat hij evenmin aanknopingspunten heeft om de drie functies zoals deze uiteindelijk, na de in hoger beroep bij het in rubriek I genoemde schrijven van 29 juni 2010 aangebrachte correctie van de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1, aan beide schattingen ten grondslag liggen, niet haalbaar te achten voor appellante. De Raad acht met de arbeidskundige rapporten van 23 november 2007, 27 mei 2008 en 27 juni 2010, in samenhang bezien, voldoende gemotiveerd dat de aan die functies verbonden belasting binnen de voor appellante in aanmerking genomen belastbaarheid blijft.
8.5 Uit het overwogene onder 8.1 tot en met 8.4 volgt dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 dienen te worden bevestigd.
9. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) N.S.A. El Hana.
CVG