09/345 WWB
09/627 WWB
09/271 WWB
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2008, 08/999 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 08/642 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 08/296 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 maart 2011
Namens appellant heeft mr. A.J.G. Tijhuis, advocaat te Amsterdam, hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken ingesteld. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 09/345 WWB. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder nummer 09/627 WWB. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 3 is geregistreerd onder nummer 09/271 WWB.
Het College heeft in het kader van de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1 en 3 verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 1 februari 2011. Partijen zijn met bericht niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 23 november 2007 bij de Centrale organisatie werk en inkomen gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Op 27 november 2007 heeft appellant het desbetreffende aanvraagformulier ingediend.
1.2. Bij brief van 3 december 2007 heeft de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) appellant verzocht om uiterlijk op
12 december 2007 nadere informatie te verstrekken, waaronder alle opeenvolgende afschriften van de ABN/AMRO bank van de laatste drie maanden, vanaf volgnummer vier tot en met heden. Bij brief van 10 december 2007 heeft de DWI appellant verzocht om uiterlijk op 17 december 2007 nadere informatie te verstrekken, waaronder alle opeenvolgende afschriften van de ABN/AMRO bank vanaf volgnummer vijf tot en met heden. Deze termijn is op 17 december 2007 (telefonisch) verlengd tot 27 december 2007. Zowel bij de brief van 3 december 2007 als die van 10 december 2007 is appellant meegedeeld dat het College kan besluiten de aanvraag niet verder te behandelen als de gevraagde informatie niet of niet volledig wordt verstrekt.
1.3. Op 31 december 2007 heeft het College aan appellant bij wijze van voorschot algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening verleend ter hoogte van een bedrag van € 350,--.
1.4. Bij brief van 3 januari 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het door het College niet tijdig beslissen op de aanvraag om bijstand van 27 november 2007.
1.5. Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het College besloten de aanvraag om bijstand van 27 november 2007 niet te behandelen. Hierbij is, onder verwijzing naar artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangegeven dat appellant niet binnen de daarvoor gestelde termijn(en) de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.6. Bij besluit van eveneens 7 januari 2008 heeft het College het in 1.3 vermelde voorschot van appellant teruggevorderd. Hierbij is, onder verwijzing naar artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB en artikel 6.1, eerste lid van de Beleidsregels Wet werk en bijstand (hierna: Beleidsregels WWB), aangegeven dat nu appellant geen recht heeft op bijstand het voorschot van hem wordt teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 9 januari 2008 heeft het College het bezwaarschrift van appellant van 3 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Hierbij is, onder verwijzing naar artikel 4:13 van de Awb, aangegeven dat het bezwaar van appellant prematuur is.
1.8. Bij besluit van 15 februari 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het in 1.5 genoemde besluit van
7 januari 2008 ongegrond verklaard.
1.9. Bij besluit van eveneens 15 februari 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het in 1.6 genoemde besluit van 7 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het in 1.8 genoemde besluit van
15 februari 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het in 1.9 genoemde besluit van 15 februari 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 9 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2. De Raad stelt allereerst vast dat de aanvraag van appellant van 27 november 2007 een aanvraag om bijstand betreft. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant op het in 1.1 bedoelde formulier het hokje met daarachter vermeld “WWB” heeft aangekruist. Voorts stelt de Raad vast dat het College de aanvraag ook als zodanig heeft behandeld.
4.3. Voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand is inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. Het College heeft bij brief van 10 december 2007 dan ook terecht verzocht om inzage in de bankafschriften van de ABN/AMRO met volgnummer vijf tot en met heden. Niet in geschil is dat appellant binnen de bij die brief gegeven en nadien telefonisch tot 27 december 2007 verlengde hersteltermijn de beschikking had, althans redelijkerwijs de beschikking kon krijgen, over het bankafschrift met volgnummer 5.
4.4. De Raad stelt vast dat, wat er verder zij van de overige bij brief van 10 december 2007 gevraagde bankafschriften, het bankafschrift met volgnummer vijf niet is verstrekt binnen de bij die brief gegeven en nadien telefonisch tot
27 december 2007 verlengde hersteltermijn. Tot de gedingstukken behoort immers een kopie van bedoeld bankafschrift waarop 10 januari 2008 als datum van ontvangst is gestempeld, zodat aannemelijk is dat appellant eerst op die datum bedoeld bankafschrift heeft overgelegd. De Raad vindt in de gedingstukken geen steun voor de stelling van appellant dat hij dit bankafschrift reeds eerder heeft overgelegd.
4.5. Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 27 november 2007 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te laten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken. Dat appellant tevens aanvragen op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers heeft ingediend, is in het kader van de toepassing van artikel 4:5 van de Awb niet van belang.
4.6. Artikel 52, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het College bij wijze van voorschot bijstand verleent in de vorm van een renteloze geldlening, zolang het recht op algemene bijstand niet is vastgesteld. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat, indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van het eerste lid een voorschot is verleend, deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende kan worden verrekend.
4.7. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 van de WWB bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
4.8. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Beleidsregels WWB vordert het College de kosten van bijstand boven een bedrag van € 120,-- terug in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. Het vijfde lid van dit artikel bepaalt dat van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.9. De Raad stelt voorop dat het (teruggevorderde) voorschot met toepassing van artikel 52 van de WWB aan appellant is verstrekt. Voorts is de aanvraag naar aanleiding waarvan het voorschot is verleend, wegens ontbrekende gegevens met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling gesteld. Strikt genomen is derhalve na het verstrekken van het voorschot niet inhoudelijk beoordeeld of en vastgesteld dat appellant op dat moment geen recht op bijstand had. Naar het oordeel van de Raad brengt een redelijke wetsuitleg echter mee dat gevallen waarin de aanvraag niet heeft geleid tot toekenning van bijstand omdat toepassing is gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB - op één lijn zijn te stellen met de situatie waarin is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. Ook in die gevallen is immers geen verrekening met een toegekend recht op bijstand over de betreffende periode mogelijk. De Raad verwijst naar zijn eerdere uitspraak van
20 november 2007 (LJN BB8309).
4.10. Het voorgaande betekent dat het College bevoegd was het verstrekte voorschot van appellant terug te vorderen.
4.11. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake terugvordering. De door appellant gestelde omstandigheden leveren geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb geheel of gedeeltelijk van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.12. Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
4.13. Ingevolge artikel 4:15 van de Awb wordt de termijn voor het geven van een beschikking opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 van de Awb de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
4.14. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
4.15. De Raad stelt vast dat de aanvraag op 27 november 2007 bij het College is ingediend zodat de termijn voor het nemen van een beslissing op die aanvraag is aangevangen op 28 november 2007. Deze termijn is op 3 december 2007 opgeschort tot 12 december 2007. Vervolgens is de termijn op 10 december 2007 opgeschort tot 17 december 2007 en nadien (telefonisch) nog verlengd tot 27 december 2007.
4.16. In aanmerking genomen dat appellant bij brief van 3 januari 2008 bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op voormelde aanvraag, is de Raad, gelet op het in 4.15 overwogene, van oordeel dat appellant bezwaarlijk staande kan houden dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift de in artikel 4:13, eerste lid, van de Awb bedoelde redelijke termijn, laat staan de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb bedoelde termijn van acht weken, reeds was verstreken.
4.17. Uit het in 4.15 en 4.16 overwogene volgt dat geen sprake is van een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit. Dit betekent dat het bezwaarschrift van appellant van 3 januari 2008 terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
5. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2011.