het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2009, 08/1925 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 17 maart 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011. Appellant is vertegenwoordigd door P.H.G. Reniers en drs. E.J. Overgaauw, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. W.G.A. van Hoogstraten, advocaat te Haren.
1.Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Betrokkene is op 1 januari 1992 in dienst getreden van de gemeente Rotterdam als belastingdeurwaarder bij de dienst Gemeentebelastingen Rotterdam (hierna: GBR).
1.2. Bij besluit van 3 september 2007 heeft appellant aan betrokkene op grond van artikel 79, eerste lid, aanhef en onder j, van het Ambtenarenreglement Rotterdam (AR) strafontslag verleend. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 maart 2008 (hierna: bestreden besluit). Appellant heeft als ernstig plichtsverzuim van betrokkene aangemerkt het [in] 2007 in strijd met de waarheid opmaken van processen-verbaal van executoriale verkopen, het ten onrechte na de openbare verkopen [in] 2007 niet laten plaatsvinden van een tweede verkoop (met gesloten envelop) en het bij beide verkopen nalaten vooraf aan de potentiële kopers te melden dat er sprake was van een onderhands bod.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Verder heeft de rechtbank, zelf voorziend en voor zover hier van belang, bepaald dat betrokkene disciplinair wordt gestraft met voorwaardelijk ontslag, welk strafontslag ten uitvoer wordt gebracht als betrokkene zich binnen drie jaar, vanaf 3 september 2007, weer schuldig maakt aan een soortgelijk of enig ander ernstig plichtsverzuim. Ten slotte heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van griffierecht en proceskosten en heeft zij een verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft alleen als plichtsverzuim aanvaard dat betrokkene het proces-verbaal van de verkoop op 2 maart 2007 niet naar waarheid heeft opgemaakt en dat hij [in] 2007 heeft nagelaten vooraf aan de potentiële kopers melding te maken van de vooraf bekende onderhandse biedingen. De rechtbank heeft een strafontslag voor dit plichtsverzuim niet evenredig geacht. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen de aan betrokkenes collega’s M en P opgelegde straffen van voorwaardelijk ontslag.
3. Appellant stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene het proces-verbaal van de executoriale verkoop op 8 maart 2007 niet in strijd met de waarheid heeft opgemaakt. Verder voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op 8 maart 2007 niet de vaste gedragslijn bij tweede verkopen gevolgd had moeten worden. Gelet op de omstandigheden had dat volgens appellant wel moeten gebeuren. Er was ook geen sprake van toestemming van de teamleider, zo zij al daartoe bevoegd zou zijn, om van de gedragslijn af te wijken. Ten slotte stelt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een strafontslag onevenredig moet worden geacht. Het aan betrokkene verweten plichtsverzuim is volgens appellant namelijk zeer ernstig.
4. Betrokkene kan zich vinden in de aangevallen uitspraak, behoudens de overweging dat het proces-verbaal van de verkoop op 2 maart 2007 niet naar waarheid is opgemaakt. Ook is betrokkene het niet eens met de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om schadevergoeding, bestaande uit de kosten van rechtskundige bijstand die de forfaitaire bedragen volgens het Besluit Proceskosten Bestuursrecht (Bpb) te boven gaan. Betrokkene vraagt vernietiging van de aangevallen uitspraak voor zover hij daarin in het ongelijk is gesteld en hem de straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd en verzoekt om veroordeling van appellant in de schade, bestaande uit de werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in beide instanties. Verder brengt betrokkene naar voren dat appellant geen enkel belang meer heeft bij een strafontslag, omdat de proeftijd al op 3 september 2010 is afgelopen. Ten slotte wijst betrokkene er op dat geen enkele sprake is geweest van eigenbelang of persoonlijk winstbejag.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
5.1. Appellant heeft nog procesbelang ook al is betrokkene in dienst gebleven en is inmiddels de proeftijd afgelopen. Een gevolg van de aangevallen uitspraak is immers dat betrokkene, anders dan appellant met het ontslag had beoogd, in dienst is gebleven van de gemeente en dat in hoger beroep aan de orde moet kunnen komen of de aangevallen uitspraak terecht is gedaan.
5.2. Betrokkene heeft bij zijn verweerschrift ook ‘incidenteel appel’ ingesteld. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) kent dit rechtsmiddel echter niet. Ook al is alleen appellant in hoger beroep gekomen, gaat de Raad ook in op de stellingen van betrokkene in zijn verweerschrift in hoger beroep over het aanwezig geachte plichtsverzuim en de (onevenredigheid van) de opgelegde sanctie. Daartoe verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak over de verwevenheid van sanctie en plichtsverzuim (CRvB 10 augustus 2006, LJN AY6962 en TAR 2006, 171). Geen aanleiding ziet de Raad om in te gaan op de stellingen van betrokkene gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek om schadevergoeding. Het was aan betrokkene om tegen die afwijzing tijdig hoger beroep in te stellen.
5.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat betrokkene het proces-verbaal van de executoriale verkoop op 2 maart 2007 niet naar waarheid heeft opgemaakt. In het proces-verbaal staat een koopsom van € 150,- vermeld en als koper S. Vast staat echter dat S niet bij het bieden aanwezig was en dat collega P als gemeentebieder een bod heeft gedaan van € 105,-. Betrokkene heeft het proces-verbaal opgemaakt vanuit het idee dat het gekochte voor een bedrag van € 150,- aan S zou worden doorverkocht. Dat maakt echter niet dat het proces-verbaal naar waarheid is opgemaakt.
5.4. Een doorverkoop kan slechts plaatsvinden in de vorm van een tweede verkoop met gesloten envelop. De wijze waarop betrokkene aan S heeft doorverkocht is daarom onjuist. De nota ‘Executoriale verkopen waarbij GBR als gemeentebieder inkoopt’ van september 2004 beschrijft de werkwijze rond de tweede verkoop en de manier waarop een tweede verkoop in het administratieve systeem moet worden opgenomen. Appellant heeft ter zitting gemotiveerd verklaard dat deze maatregelen zijn getroffen omwille van de transparantie. Anders dan de rechtbank overweegt de Raad dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan aangenomen kan worden dat betrokkene van deze werkwijze en administratieve verantwoording mocht afwijken. In het bijzonder ziet de Raad in de aanwezigheid van de teamleider van betrokkene bij de verkoop op 2 maart 2007 niet een dergelijke omstandigheid. Het was immers de verantwoordelijkheid van betrokkene om de verkoop correct te laten verlopen. Om uit het niet corrigeren door de teamleider stilzwijgende instemming af te leiden, gaat te ver, temeer daar de teamleider nieuw in de functie was en betrokkene wist dat zij nog nooit een executoriale verkoop had meegemaakt.
5.5. Het proces-verbaal van de executoriale verkoop van 8 maart 2007 is niet naar waarheid opgemaakt, omdat daarin als getuige A vermeld staat en het niet door hem maar door P is ondertekend. Anders dan de rechtbank acht de Raad betrokkene verantwoordelijk voor een juist proces-verbaal en daarmee ook voor de ondertekening. In het proces-verbaal staat vermeld een koopsom van € 500,- voor een auto en H als koper. H was tijdens het bieden niet aanwezig. Tussen partijen is in geschil of terecht H als koper staat vermeld, omdat P als gemeentebieder het bod van € 500,- heeft uitgebracht waarna de koop is gesloten. H heeft volgens zijn verklaring niet aan P een opdracht gegeven om namens hem te bieden. Wel had H in bijzijn van betrokkene en P, voorafgaand aan de verkoop, te kennen gegeven geïnteresseerd te zijn in de auto. Voor betrokkene en P was kenbaar dat H de auto voor € 500,- wilde kopen. Onder de gegeven omstandigheden acht de Raad aannemelijk dat betrokkene ervan uitging dat P namens H bood. Daarom kan niet worden gezegd dat betrokkene valselijk de naam van H als koper heeft vermeld. Vanuit die veronderstelling kan betrokkene evenmin verweten worden dat hij heeft nagelaten een tweede verkoop te laten plaatsvinden.
5.6. Met de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat betrokkene uit oogpunt van transparantie gehouden was om voorafgaand aan de verkopen [in] 2007 aan de potentiële kopers kenbaar te maken dat er al een bod lag.
5.7. Gelet op het hiervoor overwogene heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat het plichtsverzuim betrokkene niet is toe te rekenen. Appellant was daarom bevoegd om betrokkene disciplinair te bestraffen.
5.8. De Raad is van oordeel dat een strafontslag onevenredig is aan het nu aanvaarde plichtsverzuim. Anders dan appellant heeft aangenomen, heeft betrokkene niet in het proces-verbaal van 8 maart 2007 de inhoudelijke gegevens valselijk opgenomen. Juist het uitgangspunt dat betrokkene tot tweemaal toe onjuiste gegevens in een proces-verbaal had neergelegd, was voor appellant de meest zwaarwegende reden om de zwaarste straf op te leggen. De rechtbank heeft, zelf voorziend, het strafontslag veranderd in een voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van drie jaren. De Raad acht dit een disciplinaire straf die niet onevenredig is aan het aanvaarde plichtsverzuim.
6. Het hoger beroep treft daarom geen doel. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
7. De Raad ziet aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van betrokkene. Naar aanleiding van de door betrokkene gevraagde integrale vergoeding van zijn proceskosten wijst de Raad erop, dat het Bpb een limitatief stelsel van forfaitaire vergoedingen kent. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die tot een hogere vergoeding zouden moeten leiden, is de Raad niet gebleken. Dit brengt mee dat betrokkene aanspraak heeft op vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep. Betrokkene heeft verder verzocht dat de Raad appellant met toepassing van artikel 8:73 van de Awb veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding bestaande in proceskosten voor zover deze niet met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kunnen worden vergoed. Dat verzoek moet worden afgewezen. Aangezien artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt, is naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 oktober 2006, LJN AY9651) voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten op grond van artikel 8:73 van de Awb geen plaats.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 447,- wordt geheven;
Wijst betrokkenes verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2011.