[Appellante],wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 januari 2010, 09/304 (hierna: aangevallen uitspraak),
Gedeputeerde Staten van de provincie Flevoland (hierna: gedeputeerde staten)
Datum uitspraak: 17 maart 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld
Gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2011. Appellante is - zoals tevoren is bericht - niet verschenen, Gedeputeerde staten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. Oberman, advocaat te Amsterdam, en
mr. S. Nieuwenhuis, werkzaam bij de provincie Flevoland.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is sinds 1988 werkzaam bij de provincie Flevoland. In 2003 is haar echtgenoot ziekenfondsverzekerde geworden; appellante werd medeverzekerde. Sindsdien ontving zij geen vergoeding op grond van de regeling tegemoetkoming ziektekosten van de provincie.
1.2. Met ingang van 1 januari 2006 werd appellante op grond van artikel 3, derde lid, van de - in verband met het in werking treden van de Zorgverzekeringswet vastgestelde - Compensatieregeling ziektekosten provincie Flevoland (hierna: compensatieregeling) een bedrag van € 50,- per maand toegekend.
1.3. Bij brief van 4 maart 2008 heeft appellante verzocht om toekenning van het bedrag, genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de compensatieregeling, (toen) € 135,86. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 19 juni 2008. Dat besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 28 januari 2009, waarbij het verzoek om toepassing te geven aan de in artikel 4 van de compensatieregeling opgenomen hardheidsbepaling (hierna: hardheidsbepaling) opnieuw is afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eerst vastgesteld dat appellante geen aanspraak kan maken op het bedrag, genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de compensatieregeling. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de weigering van gedeputeerde staten om ten aanzien van appellante toepassing te geven aan de hardheidsbepaling niet onredelijk is.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Artikel 3 van de compensatieregeling houdt - voor zover hier van belang - in, dat de ambtenaar die op 31 december 2005 in provinciale dienst was en aanspraak had op een vergoeding op basis van de regeling tegemoetkoming ziektekosten aanspraak heeft op een in dit artikel nader bepaald compensatiebedrag.
In artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de compensatieregeling is - voor zover hiervan belang - bepaald, dat de ambtenaar aanspraak heeft op een compensatiebedrag van € 50 per maand, indien hij op 31 december 2005 in provinciale dienst was en geen aanspraak had op een vergoeding op basis van de regeling tegemoetkoming ziektekosten.
Ingevolge artikel 4 van de compensatieregeling kunnen gedeputeerde staten in gevallen waarin de regeling niet of niet in redelijkheid voorziet, zo nodig in afwijking van de bepalingen van de regeling, een besluit naar billijkheid nemen.
3.2. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante geen aanspraak kan maken op het bedrag, genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de compensatie-regeling. Appellante had immers op 31 december 2005 geen aanspraak op een vergoeding volgens de regeling tegemoetkoming ziektekosten, omdat zij toen ziekenfondsverzekerde was. Daarom heeft zij per 1 januari 2006 recht op het bedrag, genoemd in artikel 3, derde lid, van de compensatieregeling.
3.3. Appellante betwist dat niet. Zij heeft ook in hoger beroep betoogd dat haar met toepassing van de hardheidsbepaling het door haar gewenste bedrag moet worden toegekend, omdat haar positie voor de toepassing van de compensatieregeling een bijzondere is. Hiertoe heeft zij gesteld dat zij sinds 2003 ten onrechte ziekenfonds-verzekerde was en dat gedeputeerde staten hebben verzuimd haar daarop te attenderen. Hadden gedeputeerde staten dat wel gedaan, dan zou zij de ziekenfondsverzekering hebben kunnen opzeggen, zich particulier kunnen verzekeren en aanspraak hebben gehad op een vergoeding op grond van de regeling tegemoetkoming ziektekosten.
3.4. De Raad volgt appellante niet in dit betoog. Hij acht hierbij niet de door de rechtbank gehanteerde overweging beslissend, dat appellante bij de toekenning van het hogere bedrag financieel overgecompenseerd wordt. De hardheidsbepaling voorziet er immers in dat gedeputeerde staten zo nodig in afwijking van de compensatieregeling een besluit naar billijkheid kunnen nemen. De Raad acht beslissend dat de wijze waarop appellante sinds 2003 voor haar ziektekosten was verzekerd, een kwestie is die tot haar verantwoor-delijkheid behoorde. Gedeputeerde staten stonden niet alleen feitelijk volledig buiten die kwestie en droegen geen kennis van het feit dat appellante ziekenfonds verzekerd was, maar hadden ook op grond van geschreven of ongeschreven recht geen taak appellante in te lichten, zoals zij stelt.
3.5. Appellante heeft erop gewezen dat gedeputeerde staten voor de toepassing van de hardheidsbepaling geen beleidsregels hebben ontwikkeld, dit naar haar mening ten onrechte. De Raad is van oordeel dat gedeputeerde staten tot het ontwikkelen van beleidsregels niet waren gehouden, nu de hardheidsregeling betrekking heeft op bijzondere individuele gevallen. Gedeputeerde Staten hebben ter zitting hieraan toegevoegd dat er ook geen sprake was van een veelvuldig beroep op de hardheidsbepaling en dat daarom het ontwikkelen van beleidsregeling niet voor de hand ligt. De Raad acht dit betoog niet onbegrijpelijk.
3.6. De Raad komt tot de slotsom dat gedeputeerde staten in redelijkheid hebben kunnen afzien van toepassing van de hardheidsbepaling. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en A.J. Schaap en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2011.