ECLI:NL:CRVB:2011:BP8885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3434 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Repatriëring van beroepsmilitair op grond van vermeend strafbaar feit

In deze zaak gaat het om de repatriëring van een beroepsmilitair, appellant, die ontheven is uit zijn functie op basis van een vermeend strafbaar feit. Appellant was als sergeant eerste klasse ingedeeld bij een eenheid die in augustus 2007 naar Afghanistan was uitgezonden. Op 11 oktober 2007 besloot de commandant appellant te repatriëren, omdat hij verdacht werd van een strafbaar feit dat zou hebben plaatsgevonden in de nacht van 7 op 8 september 2007. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem had eerder appellant veroordeeld tot een taakstraf wegens nalatigheid als wachtcommandant, maar het gerechtshof Arnhem sprak hem later vrij, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij zijn plicht had verzaakt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de repatriëring van appellant niet onterecht was, omdat er op het moment van de beslissing een voldoende redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestond. De Raad benadrukte dat de toetsing niet gaat over de vraag of het strafbare feit daadwerkelijk gepleegd is, maar of er een redelijke grond was voor de repatriëring. De Raad concludeerde dat de commandant op basis van de informatie die hij had, terecht tot repatriëring was overgegaan. De vrijspraak van appellant door het gerechtshof had geen invloed op de rechtmatigheid van de eerdere beslissing tot repatriëring, omdat deze beslissing gebaseerd was op de omstandigheden ten tijde van de beslissing zelf.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in aanwezigheid van griffier K. Moaddine.

Uitspraak

09/3434 MAW Q.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 juni 2009, 08/3317 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 17 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A.W.C. Naalden, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was als beroepsmilitair in de rang van sergeant eerste klasse ingedeeld bij eenheid 1.2 van de [naam eenheid]. Deze eenheid is in augustus 2007 uitgezonden naar Afghanistan. Na het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, heeft de commandant bij besluit van 11 oktober 2007 appellant, met toepassing van artikel 19 van het Algemeen militair ambtenarenreglement, ontheven uit zijn functie en gerepatrieerd op grond van een (vermeend) strafbaar feit, gepleegd in de nacht van 7 op 8 september 2007. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2. Bij uitspraak van 21 maart 2008 heeft de militaire kamer van de rechtbank Arnhem appellant veroordeeld tot een taakstraf wegens het, samengevat, op 8 september 2007, te of nabij Chora, als wachtcommandant op de [Compound], zijnde een vooruitgeschoven post van Task Force Uruzgan, in ernstige mate nalatig, niet vervullen van een bijzondere verplichting betreffende de waakzaamheid of veiligheid, terwijl als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg daarvan schade te duchten is geweest voor de veiligheid. De rechtbank heeft daaraan als vaststaande en niet weersproken feiten ten grondslag gelegd dat appellant zich als wachtcommandant op de lijst had geplaatst en als zodanig op 8 september 2007 tussen 0.00 uur en 01.00 uur dienst moest verrichten, en dat hij op 8 september 2007 na 00.41 uur slapend op zijn bed is aangetroffen met de portofoon liggend naast zijn hoofd. Appellant heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij besluit van 14 april 2008 (hierna: bestreden besluit) heeft de commandant het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2007 ongegrond verklaard.
1.4. Bij arrest van 12 december 2008 heeft het gerechtshof Arnhem het vonnis van de rechtbank Arnhem van 21 maart 2008 vernietigd en appellant vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Daartoe heeft het Hof overwogen dat vast staat dat op de [Compound] in de bewuste nacht geen wachtconsignes aanwezig waren, en dat door diverse getuigen is verklaard dat in een dergelijke situatie bij het overdragen van de wacht moet worden teruggevallen op de basisafspraken die iedere militair tijdens de opleiding leert, inhoudende het bespreken van eventuele bijzonderheden en het doornemen van het VEITONO (Vijand, Eigen troepen, Terreinsector, Opstelling post Nevenposten en Opstelling wachtcommandant). Dit gebeurt, aldus het arrest, in de OPS-room of een andere locatie buiten de slaapzaal, waarbij de wachtcommandant gekleed is. Dit ter voorkoming van onveilige situaties: uit verschillende getuigenverklaringen blijkt, aldus voorts het arrest, dat het voorkwam dat personen die de wacht moesten overnemen meermalen moesten worden gepord omdat zij na de eerste poging nog niet (goed) wakker waren. Het Hof heeft verder overwogen dat, nu de genoemde handelingen in dit geval achterwege zijn gebleven en de “overdracht” bovendien heeft plaatsgevonden in de slaapzaal bij het bed van appellant, in dit geval niet kan worden gesproken van het overdragen van de wacht. Dat appellant een verbindingscheck heeft uitgevoerd maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders. Nu in onvoldoende mate aan de basisvereisten voor het overdragen van de wacht is voldaan, kan, aldus het arrest, niet worden bewezen dat appellant als wachtcommandant zijn plicht heeft verzaakt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder c, van het Algemeen militair rijksambtenarenreglement, zoals luidende ten tijde van belang, geschieden functietoewijzing en ontheffing uit de functie door de commandant operationeel commando, indien aan de functie een lagere rang is verbonden dan kapitein ter zee/kolonel. Ter invulling van de bevoegdheid tot ontheffing zijn in CDS-aanwijzing A-123 van 15 december 2005 beleidsregels vastgesteld betreffende voortijdige terugkeer bij uitzendingen. De aanwijzing onderscheidt, in artikel 4, zeven redenen voor een permanente voortijdige terugkeer van een uitzending. Aan de repatriëring van appellant is ten grondslag gelegd de in artikel 4 onder d genoemde reden: een (vermeend) strafbaar feit.
3.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 14 juli 2005, LJN AT9953) is repatriëring op de genoemde grond, gelet op de daarmee gemoeide (veiligheids)belangen en in aanmerking genomen het spoedeisende karakter van de maatregel, reeds mogelijk in geval van een, in toereikende mate onderbouwd, vermoeden van een strafbaar feit, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de toevoeging “vermeend” in de desbetreffende bepaling in CDS-aanwijzing A-123. De Raad overweegt daarbij dat het, zoals ook door de commandant is benadrukt, een ordemaatregel betreft die onverwijld moet kunnen worden uitgevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook terecht als toetsingsmaatstaf gehanteerd de vraag of aan de repatriëring van appellant een voldoende redelijk te achten verdenking van een strafbaar feit ten grondslag heeft gelegen, en niet de vraag of het gepleegd zijn van dit strafbare feit achteraf al dan niet is komen vast te staan. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad de eerstgenoemde, in dit geval cruciale, vraag bevestigend. De Raad neemt daarbij in aanmerking de feiten als weergegeven onder 1.2, die ook ten overstaan van de Raad door partijen zijn bevestigd. Tevens neemt de Raad in ogenschouw de door appellant niet weersproken verklaring van de commandant dat de vaste gebruiken ten aanzien van de overdracht van de wacht ten tijde van de bewuste uitzending informeler waren dan de protocollen voorschrijven. Een en ander in aanmerking genomen kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het vermoeden van een strafbaar feit dat de aanleiding was tot de repatriëring van appellant, van meet af aan zonder redelijke grond is geweest. Daarmee kan evenmin worden gezegd dat de repatriëring niet had mogen plaatsvinden.
3.3. Dat het bedoelde vermoeden, gezien de vrijspraak van appellant door het gerechtshof Arnhem, achteraf voor onjuist moet worden gehouden, maakt het voorgaande niet anders. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de door de bestuursrechter uit te voeren toetsing ex tunc niet zo ver gaat dat pas achteraf aan het licht gekomen feitelijke informatie - zoals in dit geval de vrijspraak van appellant - nooit in de rechterlijke beoordeling kan worden betrokken. Zo lang dergelijke informatie maar betrekking heeft op de situatie ten tijde van de in geding zijnde besluitvorming, kan deze naar de mening van appellant gewoon in de beoordeling ex tunc worden meegenomen. De Raad onderschrijft deze analyse, maar stelt vervolgens vast dat deze appellant niet kan baten. Het een en ander doet immers niet af aan de in dit geval geldende toetsingsmaatstaf, te weten het criterium dat de repatriëring moet steunen op een ten tijde daarvan voldoende redelijk te achten vermoeden van een strafbaar feit. Hoe zeer ook geldt dat de toetsing ex tunc het in de beoordeling meenemen van informatie als door appellant bedoeld niet verhindert, dat laat onverlet dat (ook) dergelijke informatie voor de in dit geval te verrichten beoordeling alleen relevant is voor zover zij de toetsing aan het genoemde criterium kan beïnvloeden. De vrijspraak van appellant ontbeert die (mogelijke) invloed. De Raad merkt daarbij op dat ook de vraag of die vrijspraak de commandant noopte tot enige vorm van eerherstel achteraf, wat daarvan overigens ook zij, niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van het repatriëringsbesluit als zodanig.
4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2011.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) K. Moaddine.
HD