[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2008, 08/1335 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellante is niet verschenen. Mr. Kuit is, zoals tevoren bericht, evenmin verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf 30 augustus 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante samenwoont met haar ex-echtgenoot B. [K.] ([K.]), is een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dat onderzoek heeft appellante op 26 februari 2007 ten kantore van de sociale dienst een gesprek gevoerd met twee ambtenaren. Een verslag van dit gesprek is vervat in de rapportage BRO district van 8 maart 2007. Tevens heeft appellante toen op verzoek zelf een verklaring opgesteld en een zogenoemde stopkaart ingevuld.
1.2. Bij besluit van 16 maart 2007 heeft het College de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 februari 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2006 tot 1 maart 2007 tot een bedrag van € 15.835,86 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 14 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2007 ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij overwogen dat appellante vanaf 1 februari 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K.] en dat zij met ingang van 1 februari 2006 niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep is beperkt tot de vraag of hetgeen appellante volgens de onder 1.1 genoemde rapportage van 8 maart 2007 heeft verklaard, te weten dat zij ongeveer een jaar samenwoont met [K.] en dat zij alles samen doen, onder dwang tot stand is gekomen en in strijd is met de waarheid.
4.2. Met betrekking tot de dwang die op appellante zou zijn uitgeoefend, heeft zij gesteld dat zij in paniek raakte en dientengevolge enkel en alleen een verklaring op papier heeft gezet om de betreffende rapporteur tevreden te stellen. Ook heeft appellante gesteld dat zij alle vragen met ‘ja’ heeft beantwoord om zo snel mogelijk weer naar huis te kunnen gaan om bij haar kinderen te zijn. Wat hier verder ook van zij, naar het oordeel van de Raad is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat van de zijde van de ondervragers op appellante een ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Evenmin is gebleken dat appellante tijdens het gesprek onrustig was en dat zij in paniek is geraakt. Volgens het gespreksverslag is het gesprek in een rustige, gemoedelijke sfeer verlopen. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanleiding gevonden om de juistheid van die bevindingen van de ondervragers in twijfel te trekken.
4.3. Evenals in beroep heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat hetgeen in het gespreksverslag van 26 februari 2007 is weergegeven, volstrekt in strijd is met de waarheid. Deze grond is echter andermaal niet nader gemotiveerd. De Raad wijst erop dat appellante desgevraagd ook zelf een verklaring heeft opgesteld waarin zij aangeeft dat zij sinds februari 2006 samenwoont met [K.]. Voorts heeft appellante op de stopkaart ingevuld dat zij met ingang van 1 februari 2006 stopzetting van de uitkering wilde. Daarbij is als reden opgegeven de samenwoning met [K.]. Gelet op deze gegevens, in onderlinge samenhang bezien, heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te komen tot het oordeel dat het gespreksverslag van 26 februari 2007 een onjuist beeld geeft van de situatie waarin appellante toen verkeerde. Derhalve komt de Raad met de rechtbank en het College tot de conclusie dat appellante aan haar verklaring dient te worden gehouden.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat appellante vanaf 1 februari 2006 met [K.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, zodat zij als gehuwd moest worden aangemerkt en om die reden niet langer kon worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand.
4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.