ECLI:NL:CRVB:2011:BP8491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5922 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een Wajong-uitkering en de medische grondslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant had op 27 augustus 2007 een Wajong-uitkering aangevraagd, welke door het Uwv met terugwerkende kracht tot 27 augustus 2006 was toegekend, maar met een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv en stelde dat zijn medische beperkingen niet correct waren ingeschat. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit was gebaseerd op een toereikende medische en arbeidsdeskundige grondslag en dat er geen sprake was van een bijzonder geval, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.

Tijdens de zitting op 4 februari 2011 heeft appellant, bijgestaan door zijn advocaat, zijn standpunt herhaald dat het Uwv de ernst van zijn medische beperkingen had onderschat. Het Uwv heeft verzocht om de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de zaak zich beperkt tot de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen en de vraag of er sprake is van een bijzonder geval. De Raad concludeert dat appellant in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere oordelen van de rechtbank zouden kunnen weerleggen.

De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat er geen objectieve medische gegevens zijn ingebracht die de vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant in twijfel trekken. De Raad bevestigt dat er geen bijzonder geval aanwezig is, wat betekent dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering niet eerder kan zijn dan een jaar voor de aanvraagdatum. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

09/5922 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 september 2009, 08/1827 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2011. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Jong, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Appellant, geboren [ in] 1986, heeft op 27 augustus 2007 bij het Uwv een uitkering aangevraagd ingevolge de Wajong. Hierop heeft het Uwv bij besluit van
23 oktober 2007 met ingang van 27 augustus 2006 een uitkering aan appellant toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar daartegen is bij besluit van 19 mei 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit is gebaseerd op een toereikende medische en arbeidsdeskundige grondslag en dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, zodat de uitkering niet eerder in kan gaan dan een jaar voor de dag waarop appellant zijn aanvraag heeft ingediend.
2.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank in het bijzonder overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts de behandelend arts van appellant, dr. G. Roosendaal, concrete en op de belastbaarheid van appellant gerichte vragen heeft gesteld. Deze vragen heeft Roosendaal, aldus de rechtbank, in een brief van 6 mei 2008 beantwoord, welk antwoord de bezwaarverzekeringsarts betrokken heeft in de heroverweging.
Wat betreft de vraag of in dit geval sprake is van en bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong heft de rechtbank het volgende overwogen: “Volgens vaste rechtspraak van e Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet van een bijzonder geval (…) worden gesproken, indien de betrokken verzekerde terzake van een verlate aanvraag redelijkerwijs gesproken niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. Zo een situatie kan aan de orde zijn indien eerst op een later tijdstip duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor de arbeidsmarkt. Eiser heeft aangevoerd dat er in het onderhavige geval sprake is van een bijzonder geval omdat hij pas toen hij uit huis ging om te studeren merkte hoeveel invloed zijn aandoening had op zijn vermogen om te werken en/of te studeren. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Vaststaat immers dat eiser reeds vanaf zijn geboorte bekend is met de aard en de ernst van zijn aandoening en daarvoor ook steeds onder specialistische behandeling is geweest. Naar eigen zeggen is eiser in zijn jeugd door zijn ouders regelmatig gewezen op het belang van een preventieve leefwijze. Eiser, dan wel zijn ouders destijds, hadden dan ook redelijkerwijs ook als op zijn 17e verjaardag moeten of kunnen begrijpen, at eisers aandoening van dien aard was dat deze van invloed zou kunnen zijn op zijn vermogen om inkomensvormende arbeid te verrichten. Dat eiser pas toen hij ging studeren en daartoe het ouderlijk huis verliet in volle omvang werd geconfronteerd met hoe bepalend zijn aandoening is voor zijn (on)mogelijkheden, maakt niet dat moet worden gesproken van een situatie waarin niet eerder een aanvraag om toekenning van een Wajong uitkering had kunnen worden ingediend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval, zodat verweerder terecht aan de toekenning van de Wajong-uitkering geen verdere terugwerkende kracht heeft verleend dan één jaar voor de datum van de aanvraag van 27 augustus 2007.”.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep de stelling herhaald dat het Uwv de ernst en de omvang van zijn medische beperkingen heeft onderschat. Verder heeft appellant zich opnieuw op het standpunt gesteld dat er in zijn situatie wel degelijk sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
3.2. Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1. De Raad stelt voorop dat, gelet op het verhandelde ter zitting, in dit geding alleen aan de orde is de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen en de vraag of sprake is van een bijzonder geval.
4.2. Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft doen aanvoeren vormt in essentie een herhaling van hetgeen ook reeds in beroep is aangevoerd. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet naar voren gebracht. De Raad onderschrijft de door de rechtbank ter zake van de medische onderbouwing van het bestreden besluit gebezigde overwegingen en gegeven oordelen en maakt deze tot de zijne. Evenmin als in beroep heeft appellant in hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding. Wat betreft de ingangsdatum van de aan appellant toegekende uitkering onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat in het geval van appellant terecht een bijzonder geval niet aanwezig is geacht. De Raad voegt daar nog aan toe dat namens appellant in de motivering van het beroep bij de rechtbank is aangegeven dat appellant in de periode 2003/2004 relatief weinig gewrichts- en spierbloedingen had als gevolg van een zeer preventieve leefwijze, op het belang waarvan met name de vader van appellant wees. Dit wijst erop dat de ernst van de aandoening in elk geval in de familiesfeer destijds al kon worden onderkend, hetgeen de conclusie wettigt, dat zo al niet appellant tijdig een aanvraag had kunnen indienen, dit destijds in elk geval door zijn ouders had kunnen worden gedaan. Ook in hoger beroep is niet gebleken dat appellant ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest.
5. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak zal daarom door de Raad worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.A.H. Schifferstein als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2011.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) N.S.A. El Hana.
NK