[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 4 december 2007, 06/227 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 maart 2011
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2009, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kleyn van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
De Raad heeft het onderzoek heropend om over appellante te laten rapporteren door een onafhankelijke neuroloog.
Op 24 februari 2010 heeft dr. R.J.O. van der Ploeg, neuroloog, op verzoek van de Raad een rapport uitgebracht.
Zowel appellante als het Uwv heeft op het rapport van Van der Ploeg gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 17 februari 2011. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. van der Weert.
1. Appellante is op 18 april 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden als bejaardenverzorgster met pijnklachten na een ongeval. Met ingang van 17 april 2002 is aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. Bij besluit van 22 augustus 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante met ingang van 23 oktober 2005 ingetrokken omdat appellante primair geschikt is voor haar maatgevende arbeid en subsidiair na functieduiding is haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.2. Bij besluit van 10 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts E. Vastert niet onzorgvuldig is te achten. Wat de beperkingen op lichamelijk en psychisch vlak betreft, heeft Vastert gemotiveerd uiteengezet dat een medische grondslag ontbreekt om appellante meer te beperken dan al is geschied. De rechtbank ziet geen reden dit oordeel van Vastert voor onjuist te houden. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat de juistheid van de eindconclusies van Vastert en de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) in twijfel zouden moeten worden getrokken. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de in de FML opgenomen mogelijkheden en beperkingen op een deugdelijke medische grondslag berusten. Gelet op de FML heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan het oordeel van arbeidsdeskundige H.J.M. van der Gracht die in haar rapport van 17 augustus 2005 heeft uiteengezet dat appellante geschikt is voor haar maatgevende arbeid.
4. In hoger beroep heeft appellante wederom aangevoerd dat verzekeringsarts A.J. Wolbers het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet had mogen verrichten. Voorts staan de conclusies van Wolbers haaks op de conclusies van de verzekeringsarts S. Silbersdorff, die eerder over appellante heeft gerapporteerd. Tevens heeft appellante aangevoerd dat te weinig rekening is gehouden met haar fysieke beperkingen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. De Raad komt wat betreft de hoger beroepsgrond dat verzekeringsarts Wolbers het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet had mogen verrichten omdat hij blijk zou hebben gegeven aan vooringenomenheid, niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Ook de Raad is van oordeel dat het bestreden besluit niet rechtstreeks is gebaseerd op het oordeel van Wolbers maar op de beoordeling door bezwaarverzekeringsarts Vastert. Vastert heeft niet alleen de rapporten van Wolbers gebruikt voor zijn onderzoek. Hij heeft appellante zelf gesproken en een grote hoeveelheid informatie gebruikt van de behandelend sector, verzekeringsarts Silbersdorff en psychiater D.G. Buiten. Dit moet Vastert in staat hebben gesteld de beperkingen van appellante en de rapportages van Wolbers te beoordelen en observaties en conclusies van Wolbers te corrigeren als die zouden zijn voortgekomen uit vooringenomenheid.
5.1.2. Ook met betrekking tot hetgeen appellante heeft gesteld dat de conclusies van verzekeringsarts Silbersdorff afwijkt van de conclusies van verzekeringsarts Wolbers, sluit de Raad zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. Op zichzelf is het nooit uitgesloten dat verschillende (bezwaar)verzekeringsartsen tot verschillende oordelen komen. De reden voor deze verschillen en de keuze voor één van deze opvattingen zal echter goed gemotiveerd moeten worden en moeten berusten op een deugdelijke grondslag. Met de rechtbank en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat hieraan is voldaan.
5.2. De Raad heeft in de beschikbare gedingstukken aanleiding gezien neuroloog Van der Ploeg als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Appellante is door de deskundige onderzocht. In het kader van dit onderzoek heeft de deskundige kennis genomen van de in dit geding beschikbare medische gegevens. In zijn rapport van 24 februari 2010 heeft Van der Ploeg aangegeven dat bij appellante sprake is van chronische myo fasciale pijnklachten uitgaande van de halswervelkolom. Voorts is er sprake van subjectieve duizeligheid zonder concrete neurologische verklaring en neurogeen vestibulaire afwijkingen, cerebellaire afwijkingen of achterstrengsymptomatologie. Van der Ploeg heeft zich kunnen verenigen met de door Wolbers in aanmerking genomen belastbaarheid van appellante. Van der Ploeg heeft aangegeven dat er na bestudering van de diverse medische stukken in het dossier, het daarin aangegeven ontbreken van een concreet substraat voor het klachtenpatroon en zijn eigen oordeel geen redenen zijn sterkere beperkingen in de belastbaarheid van appellante aan te kunnen geven.
5.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Het door Van der Ploeg verrichte onderzoek acht de Raad volledig en zorgvuldig. Hij heeft zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren gemotiveerd. De Raad is voorts van oordeel dat het van de zijde van appellante nader toegezonden commentaar op het rapport van Van der Ploeg geen ander licht werpt op de medische situatie van appellante ten tijde in geding.
5.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellante vastgestelde medische beperkingen is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat het Uwv appellante terecht geschikt heeft geacht voor het eigen werk.
5.5. Uit hetgeen onder 5.1.1 tot en met 5.4 is overwogen, volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2011.
(get.) T.J. van der Torn.