ECLI:NL:CRVB:2011:BP8153

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5166 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de redelijkheid van de terugvordering van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin het Zorgkantoor Midden-Holland een terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft gematigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Zorgkantoor, na een eerdere uitspraak van de rechtbank, redelijk heeft gehandeld door de terugvordering te beperken tot € 2.977,50. Appellante had eerder een pgb van € 21.201,30 ontvangen, maar het Zorgkantoor vorderde een bedrag van € 8.777,01 terug wegens te veel betaalde voorschotten en niet verantwoorde uitgaven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Zorgkantoor een nieuw besluit moest nemen, waarbij alle feiten en omstandigheden in overweging moesten worden genomen. Het Zorgkantoor heeft vervolgens de terugvordering gematigd, rekening houdend met de psychische beperkingen van appellante en haar financiële situatie. Appellante betwistte in hoger beroep de redelijkheid van deze belangenafweging, maar de Raad vond onvoldoende aanknopingspunten voor haar stelling dat niet alle relevante feiten zijn betrokken. De Raad concludeert dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

09/5166 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 augustus 2009, 08/6807 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Zorgkantoor Midden-Holland (hierna: Zorgkantoor), gevestigd te Gorinchem.
Datum uitspraak: 9 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Buiting, advocaat te Gouda, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011. Appellante en mr. Buiting zijn niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door Y.C.M. van Iersel-de Groot, werkzaam bij het Zorgkantoor.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Het Zorgkantoor heeft aan appellante over het jaar 2005 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend en in het kader hiervan voorschotten verstrekt tot een bedrag van in totaal € 21.201,30. Als zorgverlener is mevrouw [S.] (hierna: S) opgetreden. Bij besluit van 28 mei 2006, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2007, heeft het Zorgkantoor het pgb over 2005 definitief vastgesteld. Bij datzelfde besluit heeft het Zorgkantoor een bedrag van € 2.822,00 wegens te veel betaalde voorschotten en een bedrag van € 5.955,01 waarover geen verantwoording is afgelegd, in totaal € 8.777,01, van appellante teruggevorderd.
1.2. Bij uitspraak van 7 juli 2008, 07/2245, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 februari 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Zorgkantoor opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank was onder meer van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat aan appellante over 2005 een pgb is toegekend en dat niet in geschil is dat zij nadien niet over de gehele toekenningsperiode in 2005 verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het toegekende pgb, zodat er grond was voor intrekking en terugvordering van de betaalde pgb. De rechtbank oordeelde vervolgens dat artikel 2.5.6.12, vijfde lid, van de Regeling Subsidies AWBZ en Ziekenfondswet (hierna: Regeling) in strijd is met de artikelen 4:46, tweede lid, en 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat die regeling in zoverre verbindende kracht mist. Het besluit van 12 februari 2007 is in verband hiermee in strijd met de artikelen 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. De rechtbank heeft het Zorgkantoor opgedragen om op grondslag van een belangenafweging met inachtneming van alle feiten en omstandigheden te beslissen of en in welke mate over 2005 een lager bedrag aan pgb zal worden vastgesteld respectievelijk tot terugvordering zal worden besloten. In een aantal overwegingen ten overvloede heeft de rechtbank vermeld waarop de belangenafweging nadrukkelijk betrekking zal moeten hebben. Partijen hebben in genoemde uitspraak berust.
1.3. Het Zorgkantoor heeft op 5 augustus 2008 ter uitvoering van de onder 1.2 vermelde uitspraak een nieuw besluit op bezwaar genomen. Bij dat besluit heeft het Zorgkantoor, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen de terugvordering van een bedrag van € 8.777,01 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering beperkt tot een bedrag van € 2.977,50. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat, mede gelet op de psychische beperkingen van appellante en de gevolgen hiervan voor de persoonlijke woon- en leefsituatie, de financiële situatie van appellante en haar kwetsbare relatie met S, de vordering verder is beperkt. Het Zorgkantoor zal het bedrag van € 2.822,00 dat te veel aan voorschot is uitbetaald niet terugvorderen. Wat betreft het resterende bedrag van € 5.955,01 acht het Zorgkantoor het, gelet op alle omstandigheden, ook die de rechtbank in haar uitspraak noemt, redelijk om de terugvordering te beperken tot de helft van dit bedrag, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.977,50.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 5 augustus 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank stelde voorop dat slechts aan de orde is de vraag of het besluit van 5 augustus 2008 is gebaseerd op een redelijke belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat het Zorgkantoor zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de terugvordering door deze te beperken tot een bedrag van € 2.977,50 tot een aanvaardbaar niveau is teruggebracht. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het Zorgkantoor daarbij een onjuiste of onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt.
3.1. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist. Zij wijst erop dat de rechtbank heeft geoordeeld dat eventuele onjuist- en onvolkomenheden in de daadwerkelijke controle door het Zorgkantoor, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval, ertoe dienen te leiden dat de nadelige gevolgen daarvan niet (volledig) ten laste van appellante dienen te strekken. Volgens appellante blijkt uit het besluit van 5 augustus 2008 niet dat het Zorgkantoor daadwerkelijk een controle heeft verricht. Het niet teruggevorderde voorschot heeft volgens appellante betrekking op een periode waarin haar geen zorg is verleend door S omdat appellante toen al was vertrokken uit de woning van S. Wat betreft het bedrag van € 5.955,01 is appellante van mening dat het Zorgkantoor naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank een nader onderzoek had moeten instellen naar de vraag of de voorschotten juist zijn besteed. Nu dit onderzoek niet heeft plaatsgevonden is geen sprake geweest van een redelijke belangenafweging.
3.2. Het Zorgkantoor heeft in verweer naar voren gebracht dat de andere bewoners van het huis van S bij een onderzoek hebben verklaard dat zij zorg ontvangen. Verder voert het Zorgkantoor aan dat de door de rechtbank genoemde psychische beperkingen van appellante en de gevolgen hiervan voor haar persoonlijke woon- en leefsituatie, haar financiële situatie en de kwetsbare relatie met S bij de belangenafweging een rol hebben gespeeld. Wat betreft het voorschot van € 2.822,00 verliest appellante volgens het Zorgkantoor uit het oog dat de budgethouder zelf verantwoordelijk is en blijft en dat aan appellante verplichtingen zijn opgelegd waaronder het afleggen van verantwoording.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Het geschil is beperkt tot de vraag of het Zorgkantoor bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot terugvordering een juiste uitvoering heeft gegeven aan de onder 1.2 vermelde uitspraak en bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om van appellante een bedrag van
€ 2.977,50 terug te vorderen.
4.2. De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de opvatting van appellante dat het Zorgkantoor bij zijn belangenafweging niet alle door de rechtbank vermelde feiten en omstandigheden heeft betrokken, waaronder de afhankelijke relatie van appellante ten opzichte van S en de onderzoeks- en zorgplicht van het Zorgkantoor. Dat het Zorgkantoor een en ander in het besluit van 5 augustus 2008 summier heeft weergegeven maakt dat niet anders. De Raad stelt voorts vast dat de door het Zorgkantoor uitgevoerde belangenafweging heeft geleid tot een aanzienlijke matiging van het teruggevorderde bedrag tot ongeveer eenderde van het in eerste instantie teruggevorderde bedrag.
4.3. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Zorgkantoor bij afweging van de daarbij betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om het van appellante terug te vorderen bedrag van de terugvordering te matigen tot € 2.977,50. In dit verband merkt de Raad op dat bij de verstrekking van een pgb als uitgangspunt geldt dat de zorg wordt verleend en dat het, gelet op het bepaalde in artikel 2.5.6.8. van de Regeling, tot de verantwoordelijkheid van de verzekerde behoort om aan het Zorgkantoor verantwoording af te leggen over het gebruik van voorschotten en het uitblijven van zorg te melden.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) J. de Jong.
HD