[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 november 2009, 09/1601 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2011
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv was niet vertegenwoordigd. Het onderzoek is ter zitting geschorst en de enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011. Appellant is verschenen bij mr. Brouwer en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout en D.L.A. Politon, bezwaararbeidsdeskundige.
1. Bij besluit van 27 januari 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 12 september 2008, waarbij is vastgesteld dat voor appellant per
27 oktober 2008 geen recht ontstaat op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellant per 27 oktober 2008 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Het Uwv heeft zijn besluit van 27 januari 2009 mede doen steunen op een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 26 november 2008, een door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van dezelfde datum en een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 januari 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 27 januari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe samengevat overwogen dat hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd noch leidt tot het oordeel dat de voor appellant vastgestelde mogelijkheden zoals neergelegd in de FML tot stand zijn gekomen na een onzorgvuldig medisch onderzoek en niet juist zijn, noch leidt tot het oordeel dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het medisch onderzoek waarop het besluit van 27 januari 2009 rust zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing van 12 september 2008 niet is verricht door een verzekeringsarts en deze onjuistheid in bezwaar niet is hersteld.
3.2. Voorts heeft appellant gesteld dat bij de vaststelling van de FML op onvoldoende wijze rekening is gehouden met zijn klachten en dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er geen aanleiding bestaat de in de FML voor appellant neergelegde mogelijkheden voor onjuist te houden. Appellant heeft erop gewezen onder behandeling te zijn bij ”PsyQ”.
3.3. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij met zijn beperkingen niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Daarnaast heeft hij gesteld dat ook indien de FML wel een juist beeld zou geven van zijn mogelijkheden, de functies niettemin niet voor hem geschikt zijn.
4.1. De Raad overweegt ten aanzien van de beroepsgrond vermeld in 3.1 als volgt.
Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts vermeld in 1 volgt dat hij kennis heeft genomen van de informatie omtrent appellant afkomstig van de huisarts, de orthopedisch chirurg, de neuroloog en de anesthesioloog. Voorts is de bezwaarverzekeringsarts aanwezig geweest bij de hoorzitting van appellant, tijdens welke hoorzitting appellant zijn klachten heeft verwoord. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze informatie naar uit zijn rapportage volgt in zijn beschouwingen betrokken. Hij heeft uiteengezet waarom hij geen nader medisch onderzoek noodzakelijk heeft geacht, waarom het niet was aangewezen nadere informatie in te winnen en hij heeft aangegeven op welke wijze hij tot zijn opvatting is gekomen over de bij appellant bestaande mogelijkheden tot het verrichten van werkzaamheden. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn standpunt dat het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat met dit onderzoek het gebrek bedoeld in 3.1 niet is hersteld.
4.2.1. Ten aanzien van de beroepsgrond bedoeld onder 3.2 overweegt de Raad dat in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts vermeld in 1 op inzichtelijke en concludente wijze is aangegeven welke beperkingen en welke mogelijkheden appellant gelet op zijn gezondheidssituatie heeft. De bezwaarverzekeringsarts heeft hierbij aandacht besteed aan de psychische gesteldheid van appellant. Uit hetgeen appellant in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd volgt niet dat de bezwaarverzekeringsarts de gezondheidssituatie van appellant niet juist of niet volledig in kaart heeft gebracht. Appellant heeft geen verklaring ingebracht van een behandelaar van ”PsyQ” waaruit blijkt dat twijfel gerechtvaardigd is aan de opvatting van de bezwaarverzekeringsarts omtrent de psychische toestand van appellant zoals verwoord in de rapportage vermeld in 1 of dat deze rapportage onvolledig is. Appellant heeft ook geen andere verklaringen ingebracht op grond waarvan kan worden getwijfeld of het beeld dat de bezwaarverzekeringsarts van de gezondheidssituatie van appellant had juist en volledig was.
4.2.2. Evenmin leidt de Raad uit hetgeen appellant in beroep en in hoger beroep naar voren heeft gebracht af dat de bezwaarverzekeringsarts een onjuist beeld had van de met de medische situatie van appellant samenhangende beperkingen. Appellant heeft weliswaar gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat, maar deze stelling heeft hij niet met objectieve gegevens onderbouwd.
4.2.3. De beroepsgrond bedoeld in 3.2 treft mitsdien evenmin doel.
4.3.1. Ten aanzien van de beroepsgrond bedoeld in 3.3 overweegt de Raad als volgt. Aan de schatting heeft het Uwv ten grondslag gelegd de functies medewerker tuinbouw, productiemedewerker industrie en inpakker. De Raad volgt niet het standpunt van appellant dat de functies productiemedewerker industrie en inpakker niet voor hem geschikt zijn, omdat in deze functies belastingen voorkomen die zijn mogelijkheden te boven gaan. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in haar rapportage vermeld in 1 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat en waarom van overschrijding als door appellant bedoeld in die functies geen sprake is. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het door de bezwaararbeidsdeskundige ingenomen standpunt niet kan worden gevolgd.
4.3.2. Een inzichtelijke toelichting van de geschiktheid van appellant voor de functie medewerker tuinbouw is echter niet in de in 1 vermelde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige opgenomen. In deze functie dienen ook zogenoemde trays boven in een kar te worden geplaatst. Zoals door de bezwaararbeidsdeskundige in haar rapportage vermeld in 1 is aangegeven, is het gebruikelijk dat dit door de medewerkers van het bedrijf met twee handen wordt gedaan.Appellant heeft gelet op de voor hem vastgestelde beperkingen in ieder geval van het plaatsen van de trays boven in de kar slechts één hand ter beschikking. De bezwaararbeidsdeskundige heeft weliswaar aangegeven dat dit voor appellant geen probleem is, omdat zijn linkerarm normaal is te belasten, maar daarmee heeft zij geen inzicht gegeven in het daadwerkelijke vermogen van appellant gelet op het gewicht, de buigzaamheid, omvang en handelbaarheid van de trays, alsmede gelet op de hoogte van de kar waarop deze trays moeten worden geplaatst, deze handelingen in de dagelijkse praktijk te verrichten.
4.3.3. Eerst ter zitting van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige aan de hand van een nadere beschrijving van een toelichting de werkzaamheden en foto’s gemaakt van die werkzaamheden inzichtelijk gemaakt op welke wijze het plaatsen van de trays ook feitelijk met één hand kan geschieden. Hierbij speelt een rol dat een aanzienlijk deel van de trays licht van gewicht, niet buigzaam en eenvoudig hanteerbaar is en de karren waarin de trays dienen te worden geplaatst niet zodanig hoog zijn dat ver boven schouderhoogte moet worden gewerkt. Dat zo nu en dan in het bedrijf ook met iets zwaardere trays moet worden gewerkt doet hieraan niet af. De frequentie en omvang van werkzaamheden waarin het werken met de zwaardere trays aan de orde is, is zodanig dat het niet voorkomt dat al het personeel kan worden ingezet voor het werken met deze iets zwaardere trays. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aannemelijk gemaakt dat bij de indeling van de werkzaamheden zonder problemen een werknemer als appellant steeds kan en zal worden ingezet bij het werken met de lichtere trays.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.3.1 tot en met 4.3.4 volgt dat de functie van medewerker tuinbouw weliswaar terecht aan de schatting ten grondslag is gelegd, maar dat de geschiktheid van die functie eerst ter zitting van de Raad op 26 januari 2011 op deugdelijke wijze is aangetoond. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het besluit van 27 januari 2009 een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad ziet echter aanleiding hieraan geen gevolgen te verbinden voor de houdbaarheid van het in geding zijnde besluit nu appellant door deze schending niet is geschaad, gemachtigde van appellant ter zitting aanwezig is geweest, waar de bezwaararbeidsdeskundige door de Raad was opgeroepen om een toelichting te geven op de geschiktheid van de functie medewerker tuinbouw met betrekking tot het aspect boven schouderhoogte actief zijn en dat die gemachtigde commentaar heeft kunnen leveren op de uiteenzetting van de bezwaararbeidsdeskundige.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 treft het hoger beroep van appellant geen doel en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. In hetgeen overwogen in 4.4 ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.736,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.