[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 24 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk werd gevoerd door de raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - raadskamer WBP van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 februari 2010, kenmerk BZ 2009-40, JZ/D80/2010. Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb).
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1944, is op grond van met het verzet van zijn ouders verband houdende psychische klachten bij besluit van 22 november 2007 - met toepassing van artikel 3 (oud) van het krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wbp gegeven koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 1978, 422 - gelijkgesteld met een van de categorieën van personen op wie de Wbp van toepassing is. Bij nader besluit van 21 augustus 2008 is aan appellant vanwege genoemde psychische klachten een buitengewoon pensioen toegekend naar een invaliditeit in de zin van de Wbp van blijvend 100%.
1.2. Appellant heeft vanaf oktober 2000 tot en met 2003 als leraar Nederlandse taal op drie verschillende scholen gewerkt in een wisselend aantal uren. Vanaf 1 januari 2004 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In april 2004 heeft hij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Vanaf 15 april 2006 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de berekeningsbeslissing van 31 juli 2009, voor zover daarbij zijn uitkering op grond van de WIA volledig in mindering is gebracht op zijn buitengewoon pensioen op grond van de Wbp. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Van de zijde van appellant is aangevoerd dat de WIA-uitkering maar voor 70% moet worden gekort op het Wbp-pensioen, omdat bij toekenning van de WIA-uitkering ook rekening is gehouden met fysieke klachten van appellant. Hiermee is naar de mening van appellant geen sprake van “hetzelfde feit” in de zin van artikel 12, derde lid, van de Wbp.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De bestreden korting berust op artikel 12, derde lid, van de Wbp, waarbij - voor zover hier van belang - is bepaald dat het bedrag van het buitengewoon pensioen wordt verminderd met een pensioen of een andere uitkering als deze wordt genoten op grond van hetzelfde feit als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen wordt ontleend. De Raad volgt verweerder in het standpunt dat in dit geval hiervan sprake is.
4.2. Appellant heeft zijn werkzaamheden als leraar in 2004 moeten staken vanwege zijn psychische klachten en tussen partijen is niet in geschil dat zijn fysieke klachten (long- en vaatklachten) hem niet hebben belemmerd zijn functie als leraar uit te oefenen. Appellant ontleent zijn WIA-uitkering aan de door de psychische klachten ontstane arbeidsongeschiktheid en daarmee aan hetzelfde feit als het buitengewoon pensioen. Dat bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA ook de fysieke beperkingen van appellant zijn betrokken, doet hieraan niet af.
4.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder op de juiste wijze toepassing gegeven aan genoemde anticumulatiebepaling en treft het beroep van appellant geen doel.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.