08/5860 WWB
08/5861 WWB
09/4536 WWB
08/5853 IOAW
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), en
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 augustus 2008, 07/1810, 07/2732 en 07/2768 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellante heeft mr. M.A. Jansen, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. A.H. Lanting, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften alsmede een nader besluit ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2011. Voor appellante is verschenen mr. Jansen en voor appellant is verschenen mr. H.W. de Jong, kantoorgenoot van mr. Lanting. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Krol, werkzaam bij de gemeente Leeuwarden.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten zijn gehuwd geweest en hebben twee kinderen, een dochter en een meerderjarige zoon, [naam zoon]. Appellante ontving vanaf 1 oktober 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant ontving sinds 17 november 2002 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen en werkzaamheden verrichten heeft de Sociale Recherche Fryslân een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand en de aan appellant verleende IOAW-uitkering. In dat kader zijn voor zover hier van belang appellanten verhoord, bankgegevens onderzocht, uittreksels opgevraagd van het handelsregister en getuigen gehoord.
1.2. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 18 januari 2007, zijn voor zover hier van belang voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 februari 2007 de bijstand van appellante met ingang van 21 augustus 2003 te beëindigen (lees: in te trekken) en de over de periode van 21 augustus 2003 tot 1 februari 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 42.846,54 van appellante terug te vorderen. Voorts heeft het College bij besluit van 27 maart 2007 de gemaakte kosten van bijstand medeteruggevorderd van appellant. Tenslotte heeft het College bij besluit van
19 februari 2007 de IOAW-uitkering van appellant met ingang van 21 augustus 2003 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 21 augustus 2003 tot 1 februari 2007 verstrekte bijstand (lees: IOAW-uitkering) tot een bedrag van € 20.572,83 van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij besluiten van 3 juli 2007 respectievelijk 20 september 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 15 februari 2007, respectievelijk 27 maart 2007 en 19 februari 2007 ongegrond verklaard. Hieraan is voor zover in hoger beroep nog van belang ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te vermelden dat zij ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had buiten [naam gemeente] alsmede door geen opgave te doen van op geld waardeerbare werkzaamheden in op naam van haar zoon staande bedrijven als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Ten aanzien van appellant heeft het College aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant ten tijde hier van belang in verband met niet opgegeven werkzaamheden in op naam van zijn zoon staande bedrijven niet kan worden aangemerkt als werkloze werknemer.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voor zover hier van belang - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 3 juli 2007 gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2007 vernietigd, voor zover dit ziet op de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van 21 augustus 2003 tot en met 30 juni 2005 en de periode van 1 augustus 2006 tot en met 15 februari 2007 en het beroep tegen het besluit van 20 september 2007 gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover dit besluit ziet op de intrekking en terugvordering van de IOAW-uitkering. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is geworden dat appellante in de periode 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 haar hoofdverblijf had buiten [naam gemeente], zodat in die periode voor appellante ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand bestond jegens het College. Voorts heeft de rechtbank aannemelijk geacht dat appellante in de periode 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006 werkzaamheden heeft verricht, die zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet aan het College heeft gemeld. Ten aanzien van de periode van 21 augustus 2003 tot en met 30 juni 2005 en de periode van 1 augustus 2006 tot en met 15 februari 2007 heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat sprake was van de door het College mede aan de besluitvorming ten grondslag gelegde gezamenlijke huishouding. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aan de voorwaarden voor medeterugvordering van bijstand is voldaan.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het College appellant ten onrechte niet heeft aangemerkt als werkloze werknemer in de zin van artikel 2 van de IOAW. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aard en de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden en zijn feitelijke beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt onvoldoende duidelijk geworden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet is vast te stellen of appellant vanaf 21 augustus 2003 nog recht heeft op een IOAW-uitkering.
3. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op de door appellante gemaakte bezwaren genomen. Hierbij heeft het College voor zover hier van belang het besluit van 15 februari 2007 herroepen met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van
21 augustus 2003 tot en met 30 juni 2005 en van 1 augustus 2006 tot 1 februari 2007 en voorts de intrekking vanaf 1 februari 2007 en het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 11.651,08. De Raad merkt dit besluit aan als een besluit dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante heeft zich eveneens gekeerd tegen het besluit van 23 juli 2009.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beoordeling van het hoger beroep van appellante tegen de aangevallen uitspraak en het beroep van appellante tegen het besluit van 23 juli 2009
5.1. De Raad stelt op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast dat het College aan het besluit van 3 juli 2007 niet langer primair ten grondslag legt dat appellante ten tijde in geding haar woonplaats had buiten [naam gemeente]. Reeds op deze grond komt de aangevallen uitspraak en dat besluit van 3 juli 2007 in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
5.2. Met appellante is de Raad voorts van oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 3 juli 2007, voor zover dat ziet op de terugvordering gedeeltelijk en niet geheel heeft vernietigd. Aangezien een terugvorderingsbesluit volgens vaste rechtspraak - de Raad wijst bijvoorbeeld op de uitspraak van 26 oktober 2010, LJN BO3659 - ondeelbaar is, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand kan de gedeeltelijke vernietiging van het gehandhaafde terugvorderingsbesluit geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ook op deze grond komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 3 juli 2007 ook vernietigen voor zover dit betreft de terugvordering van bijstand over de periode van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2006.
5.3. De Raad stelt voorts vast dat het geding in hoger beroep zich verder toespitst op de vraag of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van op geld waardeerbare werkzaamheden in op naam van haar zoon staande bedrijven als gevolg waarvan het recht op bijstand niet meer is vast te stellen en of het College in verband met de schending van de inlichtingenverplichting kon overgaan tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de in geding zijnde periode. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.4. Appellante heeft aangevoerd dat de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden zo gering was dat zij daarvan geen melding hoefde te maken aan het College. De werkzaamheden betroffen naar haar mening slechts hand- en spandienst en gingen de gebruikelijke ouderlijke zorg niet te boven. De Raad volgt appellante daarin niet en wijst in het bijzonder op de volgende onderzoeksgegevens. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 6 december 2006 verklaard dat zij met haar zoon de administratie van de ondernemingen deed en deze administratie bezorgde bij het accountantskantoor. Daarnaast verzorgde zij de betaling van de bij de ondernemingen werkzame freelance medewerkers. Voorts deed zij met een lease-auto van de zaak de benodigde boodschappen. Ook heeft zij met appellant een zakenreis van een week gemaakt naar Spanje. De Raad stelt vast dat appellante van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt aan het College. Aan de omstandigheid dat appellante aan haar re-integratieconsulente gewag heeft gemaakt van de mogelijkheid dat zij werkzaamheden in de bedrijven van haar zoon zou kunnen gaan verrichten kent de Raad in dit kader geen betekenis toe. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat aannemelijk is dat appellante in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht waarvan appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling aan het College heeft gedaan.
5.5. Aangezien appellante voor de periode in geding de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het aan appellante om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel volledig de inlichtingenverplichting was nagekomen, recht had op - aanvullende - bijstand. Aangezien appellante geen informatie heeft verstrekt over de omvang en inhoud van bedoelde werkzaamheden kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of zij in de periode in geding in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was dan ook bevoegd over de in geding zijnde periode de bijstand van appellante in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat niet tot volledige intrekking over deze periode kon worden overgegaan.
5.6. De Raad stelt voorts vast dat appellante tegen de terugvordering en het nader berekende bedrag van de terugvordering, zoals neergelegd in het besluit van 23 juli 2009, geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht.
5.7. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep, voor zover dit betreft de subsidiaire grond tot intrekking en de bevoegdheid tot terugvordering over de thans nog in geding zijnde periode niet slaagt. Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2009 slaagt evenmin.
6. De Raad ziet aanleiding om het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep te veroordelen. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Beoordeling van het hoger beroep van appellant
7.1. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of appellant de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 13, eerste lid, van de IOAW heeft geschonden door geen opgave te doen van op geld waardeerbare werkzaamheden in op naam van zijn zoon staande bedrijven als gevolg waarvan het recht op een IOAW-uitkering niet meer is vast te stellen en of het College in verband met de schending van de inlichtingenverplichting verplicht is tot intrekking en terugvordering van de IOAW-uitkering over de in geding zijnde periode. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
7.2. De Raad stelt op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast dat appellant niet langer de aard en de omvang van de werkzaamheden, waarvan het College bij besluit van 19 februari 2007 is uitgegaan, betwist. Appellant stelt zich op het standpunt dat het College en de rechtbank ten onrechte aanleiding hebben gezien om aan te nemen dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij geen betaling heeft ontvangen voor de door hem verrichte werkzaamheden. De Raad volgt appellant daarin niet en wijst erop dat volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 maart 2010, LJN BL8041 - het al dan niet ontvangen van betaling daarbij geen rol speelt. Voldoende is hier dat het gaat om werkzaamheden die op geld waardeerbaar zijn en waarvoor normaliter betaling plaatsvindt of kan worden bedongen. De Raad ziet geen aanleiding om deze in het kader van de Algemene bijstandswet en WWB gevormde rechtspraak in het kader van de IOAW niet te volgen.
7.3. Vaststaat dat appellant van zijn aandeel in de werkzaamheden ten behoeve van de op naam van zijn zoon staande ondernemingen geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden. Gelet hierop heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat, als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht van appellant op een IOAW-uitkering niet meer kan worden vastgesteld.
7.4. De Raad stelt voorts vast dat appellant tegen het berekende bedrag van de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht.
7.5. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. De Raad ziet geen aanleiding om het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep te veroordelen.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover dit betreft het hoger beroep van appellante, voor zover dit betreft de primaire grondslag tot intrekking en voor zover dit betreft de gedeeltelijke vernietiging van de terugvordering;
Vernietigt het besluit van 3 juli 2007 zoals overwogen onder 5.1 en 5.2;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover dit betreft het hoger beroep van appellante, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 23 juli 2009 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 107,-- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover dit betreft het hoger beroep van appellant, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en H.C.P. Venema en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.R.K.A.M. Waasdorp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) J.R.K.A.M. Waasdorp.