[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2008, 08/2286 en 08/764 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Namens appellante heeft mr. S. Guman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en de Beleidsregels Wet werk en bijstand aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon. Daarbij is er vanuit gegaan dat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander.
1.2. Op 21 augustus 2007 ontving de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een melding van Bewonerszaken Zuidoost waaruit is afgeleid dat appellante kennelijk een kamer verhuurde aan een man. Uit de onderliggende rapportage van die melding komt, samengevat, het volgende naar voren. Bij Albert Heijn hing een kaartje waarop een kamer te huur werd aangeboden voor € 500,-- per maand, met het telefoonnummer van appellante. Een medewerker heeft dat nummer gebeld en een afspraak gemaakt voor het bezichtigen van de kamer. Bij de bezichtiging is de grootte van de kamer in relatie tot de huurprijs aan de orde geweest. Bij die gelegenheid heeft appellante voorts te kennen gegeven dat zij een andere kamer had verhuurd aan een man.
1.3. Naar aanleiding van deze melding heeft de DWI een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In dat kader is appellante op 14 september 2007 gehoord en is op dezelfde datum een huisbezoek afgelegd in haar woning. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen melding van 24 september 2007.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 31 oktober 2007 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2007 te herzien, in die zin dat de toeslag vanaf die datum is vastgesteld op 10% in plaats van op 20%. Voorts heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 9 november 2007 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 te herzien, in die zin dat de toeslag over die periode eveneens is vastgesteld op 10% in plaats van op 20%. Bij dat besluit heeft het College tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periodes van 1 januari 2006 tot en met 28 februari 2006 en van 1 juli 2007 tot en met 31 augustus 2007 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 617,80.
1.5. Bij besluit van 16 januari 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij besluit van 30 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 november 2007 ongegrond verklaard, met dien verstande dat het teruggevorderde bedrag is gecorrigeerd tot
€ 614,84. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat in de twee hier aan de orde zijnde periodes in 2006 en 2007 bij appellante een Spaans stel, respectievelijk een man heeft ingewoond. Daarbij is het College er vanuit gegaan dat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met een ander en dat zij daarom op grond van de Toeslagenverordening Wet werk en bijstand slechts recht heeft op een toeslag van 10% van het netto minimumloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de besluiten van 16 januari 2008 en 30 april 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats aangevoerd dat zij beperkt is in haar handelen en verstandelijkheid, waardoor zij zo nu en dan de werkelijkheid uit het oog verliest. Volgens appellante is er bij haar dan ook sprake van (psychische) overmacht en moet ook de door haar afgelegde verklaring anders worden gelezen. In de tweede plaats heeft appellante aangevoerd dat het korten van haar bijstandsuitkering voor haar een financiële strop oplevert.
4. De Raad komt - zich beperkend tot de in hoger beroep aangevoerde gronden - tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens het handgeschreven en door appellante per pagina ondertekende formulier ‘Verklaring klant en/of partner’ heeft appellante op 14 september 2007 onder meer verklaard: “Sinds begin juli 2007 woont een man bij mij in. Hij heet [C.]. Hij beschikt over een eigen kamer. Hij moet mij € 300,-- betalen voor die kamer. (…) Ik heb drie slaapkamers in mijn woning. De heer [C.] is een kerkgenoot van mij. Ik ken hem. Hij sliep in de kerk en ik heb hem aangeboden dat ik een kamer te huur heb. Ik heb in Albert Heijn geadverteerd dat ik één kamer te huur heb. Mensen hebben mij wel gebeld, maar vonden de huurprijs € 500 duur. (…) Vorig jaar januari/februari 2006 heb ik voor twee maanden een Spaans stel bij mij inwonen.”
4.2. De Raad ziet in de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de in bezwaar overgelegde brief van [d. M.] van 8 april 2008, geen grond om niet van juistheid van de door appellante op 14 september 2007 afgelegde verklaring uit te gaan. In die brief is vermeld dat appellante al sinds 1980 bekend is bij de GGZ vanwege chronische psychiatrische problemen en last heeft van flinke achterdocht en wanen. Verder is onder meer nog vermeld dat appellante door afwezigheid van ziekte-inzicht een ‘zorgmijdster’ is en dat ze last heeft van ‘grootheidsideeën, irreële ideeën’. Uit deze informatie blijkt echter niet dat appellante op 14 september 2007 niet bij machte was een reële verklaring af te leggen. De informatie van [d. M.] wijst evenmin uit dat hetgeen appellante op 14 september 2007 heeft verklaard niet overeenkomt met de werkelijkheid. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de verklaring van appellante spoort met de bevindingen van Bewonerszaken Zuidoost en met de bevindingen van het huisbezoek op 14 september 2007. Wat dit laatste betreft: bij het huisbezoek is op de kamer, die volgens appellante van de heer [C.] was, herenkleding aangetroffen. De Raad acht voorts van belang dat appellante op 6 november 2007 aangifte wegens verduistering tegen de heer [C.] heeft gedaan en in dat kader heeft verklaard dat de heer [C.] bij haar heeft gewoond van 15 juni 2007 tot en met 15 oktober 2007. Ten slotte wijst de Raad erop dat appellante op een gegeven moment aan de DWI kenbaar heeft gemaakt - en dus kennelijk in staat was door te geven - dat de heer [C.] niet meer bij haar inwoont.
4.3. De enkele stelling van appellante dat het korten van de bijstand voor haar resulteert in een financiële strop, levert geen dringende reden op om van terugvordering af te zien, in de zin van artikel 6.1, vijfde lid, van de Beleidsregels Wet werk en bijstand van het College.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.