[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 7 januari 2010, 08/22 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellant heeft mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat te Stadskanaal, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op het verweerschrift gereageerd en een nadere grond voorgedragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Voor appellant is verschenen door mr. Van der Kolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Jalving, werkzaam bij de gemeente Groningen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving bijstand van 3 juni 2000 tot en met 14 januari 2006, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. In december 2002 heeft het College een onderzoek afgesloten naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij is gebleken dat appellant inkomsten uit autohandel niet had opgegeven aan het College. Tijdens een verhoor in mei 2002 heeft appellant verklaard dat hij sinds vijf jaar 7 à 8 auto’s op naam heeft gehad; dat hij voor een vriend in Libië sinds 1998 15 à 16 auto’s heeft geëxporteerd en dat hij daarvoor geld heeft gekregen. Op de grond dat het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen, heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periode 3 juni 2000 tot en met 30 mei 2002 en wegens gemaakte kosten van bijstand een bedrag van € 25.797,16 van hem teruggevorderd. Dat besluit heeft rechtskracht verkregen.
1.3. In opdracht van de Afdeling Zelfstandigen van de dienst Sociale Zaken en Werk van de gemeente Groningen heeft adviesbureau Advisor op 24 september 2004 een Selectierapport Ondernemerschap over appellant uitgebracht. Daartoe is op 8 september 2004 een gesprek met appellant gevoerd. Daarin heeft hij verklaard dat hij snel wil starten met een bedrijf in onderhoud en verkoop van tweedehands auto’s, dat hij een locatie op het oog heeft waarover hij snel moest beslissen en dat hij geen jaar de tijd heeft om een plan te schrijven. Op 15 september 2004 heeft appellant zich ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Groningen als eenmanszaak onder de naam [naam autohandel] met als omschrijving detailhandel (verkoop vanuit werkplaats) in tweedehands auto’s.
1.4. Naar aanleiding van anonieme tips, inhoudende dat appellant een autobedrijf heeft met de naam [naam autohandel] en dat hij daar werkt als automonteur, heeft een rechercheur tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, tijdelijk werkzaam bij het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen (hierna: sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en enkele anderen verleende bijstand en de bevindingen van dat onderzoek in een proces-verbaal vastgelegd. Bij dit onderzoek heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, gegevens opgevraagd bij de Kamer van Koophandel, de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW), [autoveiling] gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: [autoveiling]) en banken. Verder heeft de sociale recherche appellant en andere betrokkenen verhoord en getuigen gehoord. Het onderzoek is afgesloten op 13 juli 2007.
1.5. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 31 mei 2002 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 31 mei 2002 tot en met 14 januari 2006 tot een bedrag van € 56.760,24 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant geen of onvolledige of onjuiste informatie heeft gegeven over zijn inkomsten als zelfstandig ondernemer in die periode.
1.6. Bij besluit van 16 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2007 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij zich beperkt tot de aangevoerde gronden en waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant, geconfronteerd met inhoud van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat de intrekking en terugvordering over de periode vanaf 14 september 2004 tot en met 14 januari 2006 niet meer in geschil zijn.
4.2. In de aldus gehandhaafde gronden betoogt appellant dat hij in de periode vanaf 31 mei 2002 tot 14 september 2004 (hierna: de periode in geding) niet doorlopend in auto’s heeft gehandeld. In die periode zijn slechts acht transacties met auto’s op zijn naam geregistreerd bij de RDW. Zijn recht op bijstand over de maanden waarin geen transacties hebben plaatsgevonden, is dus wel vast te stellen. Appellant heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2008, LJN BD6241.
4.3. De Raad stelt op basis van de gegevens verkregen van de RDW vast dat appellant in de periode in geding ononderbroken op zijn naam heeft gehad een auto van het merk Mercedes met het [kenteken-nummer]. Uit die gegevens volgt verder dat in de maanden juni 2002, september 2002, maart 2004 en mei 2004 steeds kentekens van auto’s op naam van appellant zijn gesteld, welke auto’s vervolgens zijn geëxporteerd. Voorts zijn in de maanden augustus 2002, maart 2003, juni 2003, december 2003 en januari 2004 kentekens op naam van appellant gesteld, welke kentekens meestal binnen enkele maanden nadien weer op naam van een ander zijn gesteld. In de maanden juni 2002, maart 2003, juni 2003, november 2003 en februari 2004 zijn kentekens, waaronder die in de vorige zin genoemd, van de naam van appellant overgeschreven op naam van een ander. Er zijn aldus in 11 van de 27 maanden van de periode in geding transacties met auto’s aan te wijzen, terwijl er geen periode is langer dan vijf maanden waarin geen transactie voorkomt.
4.4. De sociale recherche heeft bij haar onderzoek als getuige gehoord [S.], controller bij [autoveiling]. Deze heeft op 8 juni 2007 meegedeeld dat de veilingmeester appellant en een andere betrokkene, [A.] (hierna: [A.]), herkent, dat zij altijd samen komen op de veiling, dat zij er wekelijks zijn en dat zij ook telefonisch auto’s kopen. Zij komen al jaren, ook al ver vóór 2004 bij de veiling. Voordat zij zelf een pas hadden, kochten zij auto’s op naam van andere handelaren.
4.5. Bij het onderzoek heeft de sociale recherche op basis van gegevens van de Kamer van Koophandel vastgesteld dat [A.] van 6 oktober 1994 tot 24 september 1998 ingeschreven heeft gestaan als eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak] met als bedrijfsomschrijving im- en export van alsmede groothandel in kleding en motoronderdelen. Verder is vastgesteld dat [Y.] (hierna: [Y.]), de broer van appellant, van 1 januari 2001 tot en met 29 september 2004 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als eenmanszaak onder de naam [naam eenmanszaak] met als bedrijfsomschrijving im- en export van alsmede groothandel in tweedehands auto’s en auto-onderdelen.
4.6. Bij het onderzoek heeft de sociale recherche voorts op basis van de gegevens van de RDW en [autoveiling] vastgesteld dat vóór, tijdens en na de periode in geding tientallen auto’s zijn aangekocht bij [autoveiling], op naam zijn gezet van [A.], [Y.] of appellant, al dan niet onder de vermelding [naam eenmanszaak] en later [autohandel], vervolgens vaak één of meer keer op naam van één van de anderen is gezet of van [P.], een vriendin van [A.], en vervolgens in een tiental gevallen zijn geëxporteerd. Tijdens de verhoren hebben appellant, [Y.] en [A.] erkend dat zij als vriendendienst auto’s voor elkaar op hun naam zetten. Appellant heeft voorts verklaard dat [A.] van 2003 tot 2005 bij hem in huis heeft gewoond en dat [Y.] bij hem woont.
4.7. De Raad is op basis van hetgeen onder 1.2 tot en met 1.4 en vervolgens onder 4.3 tot en met 4.6 is vastgesteld met het College en de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat appellant in de periode in geding zich voortdurend met autohandel heeft beziggehouden. Naast de transacties met kentekens die direct tot appellant zijn te herleiden zijn daartoe redengevend de kennelijk nauwe samenwerking met [A.] en [Y.] op dit terrein en de door hen in de periode in geding verrichte transacties. Verder draagt aan dit oordeel bij het vaststaande feit dat appellant zich vóór en na de periode in geding met autohandel heeft beziggehouden en ten slotte hetgeen door medewerkers van [autoveiling] verklaard is over de aanwezigheid van appellant op de veiling vóór 2004.
4.8. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het College de bijstand over de periode van 31 mei 2002 tot en met 13 december 2002 niet kan intrekken, omdat de sociaal rechercheur die het onder 1.2 genoemde onderzoek heeft verricht op laatstgenoemde datum heeft gerapporteerd: “Er is niet gebleken dat betrokkene op dit moment nog over een inkomen beschikt en derhalve kan zijn uitkering vanaf datum verhoor worden voortgezet.”
4.9. Met het College is de Raad van oordeel dat dit betoog moet falen. Uit de rapportage blijkt niet van enige onderzoekshandeling tussen het tijdstip van het verhoor op 31 mei 2002 en 13 december 2002 naar het recht op bijstand van appellant. Appellant was daarentegen gehouden zijn wettelijke inlichtingenverplichting na te komen en heeft dat, zoals uit het voorgaande volgt, niet gedaan, terwijl hij inmiddels door het voorafgaande onderzoek wist dat melding van transacties met auto’s verplicht was. Ten slotte is van belang dat het College steeds bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, en dat niet gebleken is van een toezegging of opgewekt vertrouwen dat de hier genoemde periode als afgesloten mocht worden beschouwd.
4.10. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.