[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2010, 09/791 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellant en zijn gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A.H.C. Boelen.
1. Voor de in dit geding in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak onder nummer 10/2457, gewezen tussen dezelfde partijen als die welke partij zijn in dit geding. Daaraan voegt de Raad het volgende toe. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
(WAO) naar en mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit van 17 november 2008 heeft het Uwv besloten deze uitkering per 19 januari 2009 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 april 2009 ongegrond verklaard. Namens appellant zijn daartegen rechtsmiddelen aangewend hetgeen heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad, waarbij de in dat geding aangevallen uitspraak is bevestigd in welke uitspraak de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 april 2009 ongegrond had verklaard.
2. Het Uwv heeft op 17 november 2008 een re-integratievisie ten aanzien van appellant opgesteld. Daarin is onder meer vermeld dat er bij appellant benutbare arbeidsmogelijkheden bestaan; tevens is daarin een weergave van de op 22 juli 2008 opgestelde zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst opgenomen en is vermeld dat vooralsnog geen re-integratieactiviteiten worden gestart, omdat appellant zich niet tot werken in staat acht. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 21 april 2009 (hierna: het bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard.
3. Het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant – evenals in bezwaar en beroep – benadrukt dat hij bij besluit van 11 september 2008 is toegelaten tot de doelgroep van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Uit dit besluit blijkt zijn inziens dat er geen sprake is van bij hem bestaande benutbare arbeidsmogelijkheden en dat hij niet geschikt wordt geacht voor werk op de reguliere arbeidsmarkt. Het Uwv had het besluit tot toelating tot de personenkring van de WSW bij het opstellen van de re-integratievisie moeten betrekken en heeft, nu dit niet is geschied, onzorgvuldig gehandeld. Ter zitting van de Raad is namens appellant nog nader toegelicht dat diens bezwaar tegen de re-integratievisie met name is gericht tegen de daarin opgenomen mededeling omtrent het bestaan van benutbare arbeidsmogelijkheden. Tevens heeft appellant erop gewezen, dat de rechtbank haar oordeel mede heeft gebaseerd op een arbeidskundig rapport van 16 juli 2009, maar dat dit rapport dateert van na 21 april 2009, de datum van het bestreden besluit.
5.1. De Raad oordeelt als volgt.
5.2. In ondermeer zijn uitspraak van 23 september 2009, LJN BJ8466, heeft de Raad geoordeeld dat een re-integratievisie als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken, voor zover daarin uit de wet voortvloeiende rechten en plichten zodanig zijn uitgewerkt dat kan worden gesteld, dat beoogd is een zelfstandig rechtsgevolg te doen ontstaan. In de re-integratievisie welke in dat geding aan de orde was, stond vermeld dat het Uwv voorlopig nog geen re-integratieactiviteiten zou starten, waarmee volgens de Raad, een zodanige rechtsvaststelling had plaatsgevonden dat van het op rechtsgevolg gericht zijn kan worden gesproken. Er bestaat geen aanleiding om in dit geding anders te oordelen.
5.3. Volgens vaste rechtspraak komt aan een WSW-indicatiebesluit geen doorslaggevende betekenis toe bij de beoordeling van een besluit in het kader van de WAO, hetgeen echter niet wegneemt dat aan een besluit als het eerstgenoemde ook niet elke betekenis kan worden ontzegd. In dit verband wijst de Raad op de rapporten van 12 maart 2009 en 28 oktober 2010 van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten en het rapport van 16 juli 2009 van de bezwaararbeidsdeskundige A.H.C. Harren. In deze rapporten wordt erop gewezen dat de toetsingscriteria ten aanzien van de WAO niet dezelfde zijn als die welke bij een WSW-indicatie gehanteerd worden, terwijl er tevens op wordt gewezen, dat appellant weliswaar fors beperkt is met betrekking tot lopen en staan, maar dat hij in zittend werk, gelet op het gegeven dat hij aan de armen, romp en nek (veel) minder beperkingen ondervindt, min of meer normaal moet kunnen functioneren. De door de arbeidskundige van het Uwv geselecteerde functies zijn qua belasting afgestemd op de beperkingen van appellant en de bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 14 april 2009 de op het formulier “resultaat functiebeoordeling” voorkomende signaleringen toegelicht. De Raad heeft deze medische en arbeidskundige visie in zijn hiervoor genoemde uitspraak onder nummer 10/2457 onderschreven.
5.4. Het voorgaande betekent dat het Uwv bij het opstellen van de re-integratievisie er met recht van is uitgegaan dat er bij appellant sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden en dat door het Uwv in voldoende mate is toegelicht dat geen doorslaggevende betekenis aan het WSW-indicatiebesluit behoefde te worden toegekend.
5.5. Met betrekking tot de opmerking van appellant dat het door de rechtbank genoemde arbeidskundig rapport na het nemen van het bestreden besluit tot stand is gekomen, merkt de Raad allereerst op, dat de bezwaarverzekeringsarts Corten ook al in haar rapport van 12 maart 2009 op de verschillen tussen de WSW- en de WAO-beoordeling is ingegaan. Bovendien betreft het hier niet een (essentiële) onderbouwing van de re-integratievisie als zodanig, maar een nadere uitleg waarom een geheel ander aspect, namelijk het WSW-indicatiebesluit niet bij bedoelde visie is meegenomen.
5.6. Uit hetgeen onder 5.2 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspaak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J. Riphagen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.