[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 december 2008, 08/3572 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Namens appellante heeft mr. A.M. van Kuijeren, advocaat te Delft, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 09/887 WWB, plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kuijeren. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J . Schokker, werkzaam bij de gemeente Delft. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving van 7 maart 1997 tot en met 4 augustus 2002 en van 12 februari 2003 tot en met 30 juni 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van een bestandskoppeling in het kader van het project “Waterproef” heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daarbij heeft dossieronderzoek plaatsgevonden, is bij diverse instanties (waaronder Eneco) om inlichtingen verzocht, zijn observaties verricht, zijn buurtbewoners gehoord en heeft appellante een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 juni 2007.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 1 augustus 2007 de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2001 tot en met 30 juni 2005 (met uitzondering van de periode van 4 augustus 2002 tot en met 11 februari 2003) ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante tot een bedrag van € 37.758,32 teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) zonder daarvan melding te maken bij het College. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College, met toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, mede van appellante teruggevorderd een bedrag van € 72.465,91 eveneens wegens een verzwegen gezamenlijke huishouding met [betrokkene] in verband met de aan deze over de periode van 1 november 2001 tot en met 30 april 2007 verleende bijstand.
1.4. Bij besluit van 7 april 2008 heeft het College de tegen beide besluiten van 1 augustus 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat uit de relatie van appellante en [betrokkene] een kind is geboren, zodat voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB voldoende is dat appellante en [betrokkene] ten tijde in geding beiden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 april 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt naar aanleiding van de gronden en het verhandelde ter zitting tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3. De Raad heeft al eerder geoordeeld (zie de uitspraak van 17 april 2007, LJN BA3329) dat voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB, gelet op de verstrekkende gevolgen van het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden daaraan geen verdergaande betekenis toekomt dan in de tekst van de betrokken bepaling tot uitdrukking is gebracht. Dit betekent dat in de periode vóór de geboorte van een kind geen sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB.
4.4. In het verlengde hiervan dient ten aanzien van een periode waarin (nog) niet is voldaan aan de voor het aannemen van een onweerlegbaar rechtsvermoeden vereiste omstandigheden, de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding, te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB, en de daarop gevormde rechtspraak. Dit betekent - kort gezegd - dat in dat geval voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding niet alleen sprake dient te zijn van een gezamenlijk hoofdverblijf maar ook van wederzijdse zorg.
4.5. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [betrokkene] op 3 december 2002 een zoon is geboren. Anders dan de rechtbank, in navolging van het College, heeft geoordeeld is het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB derhalve niet van toepassing over de gehele periode vanaf 1 november 2001. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit op bezwaar vernietigen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 november 2001 tot en met 3 augustus 2002 en tevens bezien in hoeverre de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van dat besluit in stand kunnen blijven. Daartoe zal de Raad met betrekking tot de intrekking een onderscheid maken in twee periodes.
5. De periode van 3 december 2002 tot en met 30 juni 2005.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat er een toereikende grondslag is voor de conclusie dat appellante en [betrokkene] in de periode van 12 februari 2003 tot en met 30 juni 2005 beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante hadden, zodat - gelet op het feit dat uit hun relatie een kind is geboren - sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. Evenals de rechtbank kent de Raad daarbij zwaarwegende betekenis toe aan de uitvoerige en gedetailleerde verklaring van appellante, die zij op 22 mei 2007 tegenover een tweetal sociaal rechercheurs heeft afgelegd en die is neergelegd in een op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal dat zij na voorlezing zonder voorbehoud heeft ondertekend. Ook naar het oordeel van de Raad is niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, onjuist is of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. De verklaring vindt bovendien steun in de gegevens van Eneco, in het bijzonder met betrekking tot het extreem lage waterverbruik in de woning van [betrokkene], en voorts in de verklaringen van diverse buurtbewoners uit de omgeving van de woningen van appellante en van [betrokkene].
5.2. Hieruit volgt dat appellante in deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
5.3. Van de gezamenlijke huishouding met [betrokkene] is door appellante geen melding gemaakt, zodat zij de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode van 12 februari 2003 tot en met 30 juni 2005 in te trekken. De uitoefening van deze bevoegdheid is niet bestreden.
6. De periode van 1 november 2001 tot en met 3 augustus 2002.
6.1. De Raad zal hier in aansluiting op hetgeen onder 4.5 is overwogen bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 april 2008 ten aanzien van deze periode in stand kunnen blijven. Daarvan zal sprake kunnen zijn indien voldoende is gebleken van feiten en omstandigheden, die niet alleen wijzen op een hoofdverblijf in dezelfde woning maar ook op wederzijdse zorg tussen appellante en [betrokkene]. Naar het oordeel van de Raad is daarvoor in het dossier, met name in de hierboven al eerder onder 5.1 aangeduide verklaring van appellante, een toereikende grondslag aanwezig.
De Raad wijst er in dit verband op dat, niettegenstaande de (latere) beslissing van het College om de gezamenlijke huishouding te baseren op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, het onderzoek van de sociale recherche gericht is geweest zowel op het hoofdverblijf van beiden als op de wederzijdse zorg.
Allereerst geldt hetgeen hiervoor onder 5.1 ten aanzien van het hoofdverblijf in de woning van appellante is overwogen in dit tijdvak onverkort voor de periode van 1 november 2001 tot en met 3 augustus 2002. Voorts komt uit de verklaring van appellante van 22 mei 2007 onder meer naar voren dat [betrokkene] allerlei huishoudelijke werkzaamheden verricht in de woning van appellante, dat [betrokkene] altijd kookt voor het gezin, dat de boodschappen door beiden worden gehaald en betaald, dat de maaltijden gezamenlijk worden gebruikt, dat elkaars pincodes en bankpassen worden gebruikt en dat duurzame gebruiksgoederen van [betrokkene] in de woning van appellante staan en dat beiden daarvan gebruik maken. Verder is ter zitting van de Raad bevestigd dat deze situatie vóór en vanaf 3 december 2002 niet wezenlijk anders was. Onder deze omstandigheden is voldoende aannemelijk dat in de periode van 1 november 2001 tot en met 3 augustus 2002 sprake was van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw.
6.2. Dit betekent dat hetgeen onder 5.2 en 5.3 is overwogen ook hier van toepassing is, zodat de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 7 april 2008 in stand kunnen blijven bevestigend moet worden beantwoord.
7. Tegen de terugvordering en medeterugvordering zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
8. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 april 2008 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 1 november 2001 tot en met 3 augustus 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 7 april 2008 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en N.M van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.