[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 augustus 2008, 07/2226 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
Namens appellant heeft mr. Th.H. Meeuwis, advocaat te Dronten, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. K.A. Faber, advocaat te Heerenveen, als opvolgend advocaat nadere beroepsgronden ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Faber. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.H.A.J. Wesdijk, werkzaam bij de gemeente Dronten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant bewoont de aan [adres] te [plaatsnaam] gelegen bedrijfswoning. Deze woning is verbonden met een bedrijfsruimte die tot 2003 als zodanig in gebruik is geweest. Appellant heeft de bedrijfsvoering toen wegens ziekte moeten staken. Hij ontvangt, evenals zijn echtgenote, een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het gezamenlijke inkomen bedroeg ten tijde hier van belang ruim € 1.400,-- per maand.
1.2. Appellant heeft op 7 november 2006 bij het College bijzondere bijstand aangevraagd voor - voor zover in dit geding van belang - stookkosten en woonkosten. Uit de aanvraag blijkt dat de hypothecaire lasten € 411,-- bedragen en de kosten van energielevering € 395,--, telkens per maand.
1.3. Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen op de grond dat appellant zijn bedrijfswoning niet wil verkopen en dat de aan die keus verbonden hogere lasten niet kunnen worden afgewenteld op de (bijzondere) bijstand.
1.4. Bij besluit van 23 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de netto-woonlasten van appellant de voor hem geldende normhuur overschrijden met een bedrag van € 112,34 per maand, maar dat dit bedrag - gelet op de door het College berekende draagkrachtruimte - kan worden betaald uit het inkomen. Bij de berekening van de woonkosten heeft het College de helft van de hypothecaire lasten in aanmerking genomen, omdat de woning en het bedrijfspand elk ongeveer de helft van het gehele pand uitmaken, vermeerderd met eigenaarslasten als belastingen, verzekering en onderhoud. Wat de energielasten betreft heeft het College overwogen dat deze gebruikelijk zijn bij een dergelijk groot pand. Voorts is gehandhaafd het standpunt dat de hogere energiekosten voortvloeien uit de keuze van appellant om ter plaatse te blijven wonen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 november 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.1. Nu het hier gaat om een aanvraag om bijzondere bijstand voor bovenmatige woonkosten heeft het College naar het oordeel van de Raad terecht uitsluitend de kosten die rechtstreeks verband houden met het wonen als noodzakelijke kosten aangemerkt. Daartoe behoren niet de hypothecaire lasten voor zover die moeten worden toegerekend aan de bedrijfsruimte.
4.2.2. Appellant heeft aangevoerd dat - niettemin - de volledige hypothecaire lasten als voor hem noodzakelijke, uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten moeten worden beschouwd. Dat hij deze kosten moet dragen is, zo stelt hij, het gevolg van de tegenwerking van de gemeente die hij al jaren ondervindt met betrekking tot het door hem beoogde gebruik van het bedrijfsgedeelte van het pand. De daaruit voortvloeiende financiële problemen dienen naar zijn mening door het College te worden opgelost. De Raad volgt appellant daarin niet. In de eerste plaats is de Raad van oordeel dat er een te ver verwijderd verband bestaat tussen de kennelijk al jaren spelende planologische discussie tussen partijen en de in dit geding aan de orde zijnde kwestie. De Raad neemt daarbij verder in aanmerking dat de bedrijfsruimte al sinds 2003 leeg staat. Appellant heeft de bedrijfswoning en de bedrijfsruimte steeds willen aanhouden in verband met zijn wens ter plaatse een fietshandel te beginnen. Het College heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het hier gaat om een keuze van appellant, welke keuze met zich brengt dat sprake is van hogere lasten waarvoor, wat betreft de aan het bedrijfsgedeelte verbonden lasten, een woonkostentoeslag ingevolge de WWB niet is bedoeld. De stelling van appellant dat de Belastingdienst het gehele pand aan de [adres] te [plaatsnaam] aanmerkt als privé-vermogen van appellant doet aan het voorgaande niet af. In fiscale zin is overigens geen andere keus mogelijk, nu appellant in het bedrijfsgedeelte feitelijk geen bedrijf uitoefent of door een ander laat uitoefenen.
4.2.3. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant het op zichzelf niet onjuist of onredelijk vindt dat het College de helft van de hypothecaire lasten heeft toegerekend aan de bedrijfswoning. De berekening van de hoogte van de woonlasten is voor het overige niet in geschil.
4.2.4. Toekenning van een woonkostentoeslag zou, gelet op de hoogte van de berekende woonlasten, in beginsel mogelijk zijn, maar stuit vervolgens af op de bij appellant aanwezige draagkracht. De berekening van de draagkracht van appellant over de periode van 1 november 2006 tot 1 november 2007 is bij brief van 14 januari 2011 aangevochten, onder overlegging van een tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 december 2010. In die uitspraak is geoordeeld dat bij de berekening van de draagkracht geen rekening is gehouden met de door appellant opgegeven (bijzondere) ziektekosten. De Raad gaat daaraan voorbij, in de eerste plaats gelet op het zeer late tijdstip waarop de draagkrachtberekening - die tot dan toe niet in geschil was - is bestreden en voorts omdat het in de uitspraak van
8 december 2010 gaat om andere draagkrachtperioden dan hier in geschil.
4.2.5. Appellant heeft nog aangevoerd dat het College in het besluit op bezwaar een andere afwijzingsgrond heeft gehanteerd dan in het primaire besluit en dat die grond ook een verslechtering van zijn positie met zich heeft gebracht. Naar zijn mening levert een en ander een - verboden - reformatio in peius op. Het College heeft dat tegengesproken. De Raad overweegt daarover in de eerste plaats dat volgens vaste rechtspraak artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet in de weg staat aan de handhaving in bezwaar van een primair besluit op een andere grond dan die waarop dat primaire besluit steunt, omdat de bezwaarprocedure bedoeld is voor een volledige heroverweging. De in het besluit van
23 november 2007 neergelegde grond voor afwijzing van de bijzondere bijstand levert naar het oordeel van de Raad voorts geen verslechtering van de positie van appellant op. Uit dat besluit blijkt immers dat het College, anders dan in het besluit van 5 juli 2007 is gedaan, wel uitgaat van noodzakelijke woonkosten boven de normhuur en niet langer vasthoudt aan de eerder opgelegde verhuisverplichting.
4.2.6. De afwijzing van het verzoek om toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag kan derhalve standhouden. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.3.1. Het op deze kosten betrekking hebbende verzoek van appellant om bijzondere bijstand zag meer specifiek op de stookkosten. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het College zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de aan de bewoning van de bedrijfswoning verbonden stookkosten onder de gegeven omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
4.3.2. Met betrekking tot de stelling van appellant dat ook deze kosten het gevolg zijn van jarenlange onwil en tegenwerking van de zijde van de gemeente Dronten verwijst de Raad naar onderdeel 4.2.2.
4.3.3. In hoger beroep heeft appellant nog naar voren gebracht dat de hoge energielasten mede het gevolg zijn van vele extra kosten die moeten worden gemaakt in verband met de gezondheidstoestand van zijn echtgenote. Daarbij gaat het in het bijzonder om extra kosten van elektriciteit. Afgezien van de kosten van een wasdroger, zoals genoemd ter zitting van de rechtbank, gaat het hier om kostenposten die noch bij het verzoek om bijzondere bijstand, noch in de bezwaarfase en ook niet in beroep zijn opgevoerd.
In hoger beroep heeft appellant deze kosten voorts op geen enkele manier gespecificeerd of onderbouwd. Het College heeft in het kader van de beoordeling van de aanvraag in het geheel geen onderzoek gedaan - en ook niet kunnen doen - naar de noodzaak van deze kosten, bijvoorbeeld aan de hand van medische bevindingen. De Raad is dan ook, met het College, van oordeel dat deze kosten (veel) te laat naar voren zijn gebracht en niet bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak dienen te worden betrokken.
4.3.4. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.4. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.