ECLI:NL:CRVB:2011:BP7519

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4603 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van langdurigheidstoeslag in het kader van de Wet werk en bijstand met betrekking tot gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de toekenning van een langdurigheidstoeslag (LDT) aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had een aanvraag ingediend voor de langdurigheidstoeslag, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante in de referteperiode van 60 maanden enige tijd een gezamenlijke huishouding had gevoerd met haar ex-partner, die voldoende inkomen uit arbeid had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de afwijzing van het College niet had onderkend en dat het besluit van het College op een onjuiste grondslag berustte. De Raad stelde vast dat appellante in de referteperiode zelf geen inkomsten uit arbeid had ontvangen en dat de omstandigheden van haar ex-partner niet zonder meer aan haar konden worden toegerekend. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,-- bedroegen. De uitspraak benadrukt de voorwaarden voor het verkrijgen van een langdurigheidstoeslag en de betekenis van gezamenlijke huishouding in het kader van de WWB.

Uitspraak

08/4603 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 juli 2008, 07/2211 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.W.M. Hendriks, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellante is verschenen in gezelschap van haar jongste zoon en bijgestaan door mr. Hendriks. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sedert een aantal jaren, met een onderbreking, bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. De onderbreking van de bijstand was in de periode van 22 december 2005 tot en met 7 juni 2006. Appellante heeft op 12 januari 2006 tegenover haar bijstandsconsulent verklaard dat haar bijstandsuitkering per 22 december 2005 kan worden ingetrokken, omdat zij gaat samenwonen met [B.] [C.] (hierna: [C.]), die voldoende inkomsten uit arbeid heeft om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft de op schrift gestelde verklaring ondertekend. Het College heeft overeenkomstig deze mededeling de bijstand van appellante met ingang 22 december 2005 ingetrokken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit intrekkingsbesluit, maar heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar waarbij de intrekking van bijstand met ingang van 22 december 2005 is gehandhaafd. Op 2 februari 2006 heeft appellante zich gemeld bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) en heeft vervolgens bijstand aangevraagd. Op deze aanvraag heeft het College afwijzend beslist op de grond dat het samenlevingscontract tussen appellante en [C.] niet is beëindigd en dat de omstandigheden van appellante niet zijn gewijzigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend. Appellante heeft zich op 8 juni 2006 opnieuw gemeld bij de CWI om bijstand aan te vragen. Het College heeft aan appellante met ingang van 8 juni 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend en daarbij geweigerd over de periode van 22 december 2005 tot en met 7 juni 2006 bijstand te verstrekken. Het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar, waarbij het College de weigering van bijstand over laatstgenoemde periode heeft gehandhaafd, is door de rechtbank ongegrond verklaard. In die uitspraak heeft appellante berust.
1.3. Op 3 april 2007 heeft appellante een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB aangevraagd. Bij besluit van 17 april 2007 heeft het College op deze aanvraag afwijzend beslist op de grond dat appellante in de periode van 60 maanden voorafgaande aan de aanvraag als gevolg van haar samenleving met [C.] in de periode van 22 december 2005 tot en met 7 juni 2006 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2007 ongegrond verklaard. Aan het besluit van 7 november 2007 heeft het College ten grondslag gelegd dat sprake was van inkomsten uit arbeid en niet van een geringe duur van die arbeid, zodat appellante niet voldoet aan de voorwaarde die in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
4.2. Artikel 5, aanhef en onder c, van de WWB bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bijstandsnorm wordt verstaan de op grond van paragraaf 3.2, op de belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de op grond van paragraaf 3.3, door het college vastgestelde verhoging of verlaging.
4.3. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst van 1 januari 2006 tot 1 januari 2009) verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen, en
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
4.4. Artikel 36, vijfde lid, van de WWB (tekst 2007) bepaalt dat de langdurigheidstoeslag voor gehuwden € 478,--, voor een alleenstaande ouder € 430,-- en voor een alleenstaande € 336,-- per jaar bedraagt. Het zesde lid van dit artikel verklaart een aantal artikelen en paragrafen van de WWB van overeenkomstige toepassing.
4.5. In lijn met zijn uitspraak van 8 augustus 2007, LJN AY8382, overweegt de Raad dat in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB besloten ligt dat ten aanzien van de persoon die op de datum waarop de periode van 60 maanden als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel a, van de WWB is bereikt (hierna: de peildatum) als ongehuwd moet worden aangemerkt, beoordeeld moet worden of in de bedoelde periode van 60 maanden (hierna: referteperiode) geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief. De Raad stelt eerst vast dat appellante in de onderhavige referteperiode zelf geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen. Voorts kan aan de omstandigheid dat, zoals het College heeft aangenomen, appellante in de periode van 22 december 2005 tot en met 7 juni 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.] en dat [C.] in die periode inkomsten uit arbeid heeft genoten, niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat appellante over arbeidsmarktperspectief beschikt. Daaruit kan immers alleen worden afgeleid dat haar toenmalige partner over arbeidsmarktperspectief beschikt en het gaat, gelet op de aard van de in geding zijnde bepaling, te ver om die omstandigheid mede aan appellante toe te rekenen. Dit betekent dat het besluit van 7 november 2007 waarbij de weigering van langdurigheidstoeslag is gehandhaafd op een onjuiste grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.6. De Raad ziet aanleiding om te beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven en overweegt daartoe het volgende.
4.7. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, bestaat geen recht op langdurigheidstoeslag als de betrokkene in de referteperiode een inkomen heeft dat hoger is dan de bijstandsnorm. De Raad is van oordeel dat in deze bepaling besloten ligt dat degene die op de peildatum alleenstaand is, maar in een deel van de referteperiode gehuwd is geweest of een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd niet aan deze voorwaarde voldoet als het inkomen van de toenmalige echtgenoot/partner destijds hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Het ligt immers in de rede om dat inkomen aan de beide echtgenoten/partners toe te rekenen.
4.8. Derhalve dient te worden beoordeeld of appellante, zoals het College heeft aangenomen, in de referteperiode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.] en, als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, of hij destijds een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
4.9. Appellante betwist dat zij vanaf 22 december 2005 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [C.]. Volgens appellante hebben zij en [C.] op 22 december 2005 het samenlevingscontract gesloten in afwachting van het visum dat [C.] had aangevraagd en omdat dat visum is geweigerd is de beoogde gezamenlijke huishouding feitelijk niet tot stand gekomen. Volgens appellante kan aan de door haar op 12 januari 2006 ondertekende verklaring geen betekenis worden gehecht, omdat zij de Nederlandse taal niet machtig is en derhalve niet exact wist wat zij tekende. Voorts is appellante van mening dat het gesloten samenlevingscontract slechts een aanwijzing kan vormen voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding en dat, gelet op de door haar geschetste omstandigheden, redenen bestaan om niet op dit contract af te gaan.
4.10. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende reden om het standpunt van het College dat appellante en [C.] vanaf 22 december 2005 in ieder geval enige tijd een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd voor onjuist te houden. Het op 22 december 2005 ten overstaan van een notaris gesloten samenlevingscontract vermeldt dat appellante en [C.] op hetzelfde adres in Maastricht wonen en dat zij vanaf die datum gaan samenwonen en een gezamenlijke huishouding gaan voeren. Hoewel de formulering van de door appellante op 12 januari 2006 ondertekende verklaring niet eenduidig is, kan daaruit worden afgeleid dat appellante heeft verklaard dat zij vanaf 22 december 2005 met [C.] samenwoont, aangezien zij heeft verzocht de bijstand per die datum in te trekken. De stelling van appellante dat de samenwoning geen doorgang heeft gevonden, acht de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt omdat het verzoek tot voorlopig verblijf eerst op 2 maart 2006 is afgewezen en samenwoning met [C.] zonder dat hij over een verblijfstitel beschikte niet is uit te sluiten. Daarbij merkt de Raad op dat appellante bij de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard dat [C.] woonruimte had in Luik en ter zitting van de Raad dat [C.] op een ander adres in Maastricht verbleef.
4.11. Op basis van de schriftelijke verklaring van appellante dat [C.] voldoende inkomsten uit arbeid ontvangt om in de kosten van levensonderhoud te voorzien en de mededeling van appellante tijdens de hoorzitting dat [C.] als servicemonteur voor Toepolev vliegtuigen op Bierset (vliegveld bij Luik in België) werkzaam is, acht de Raad aannemelijk dat [C.] ten tijde van de gezamenlijke huishouding met appellante een inkomen heeft ontvangen dat hoger was dan de bijstandnorm voor gehuwden.
4.12. Uit hetgeen is overwogen onder 4.8 tot en met 4.11 vloeit voort dat appellante niet voldeed aan de voorwaarde als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat haar de langdurigheidstoeslag op die grond moet worden ontzegd. Derhalve zal de Raad onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 7 november 2007 in stand laten.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 november 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 november 2007 in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2011.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ