[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 december 2008, 08/1850 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2011
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 11 maart 2009, ingezonden, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Voor het Uwv is verschenen drs. J.C. van Beek.
Ter zitting van de Raad is de behandeling aangehouden en is het Uwv in de gelegenheid gesteld appellante door een bezwaarverzekeringsarts te laten onderzoeken.
Het Uwv heeft een rapport van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 25 januari 2010 ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 17 september 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 26 januari 2011. Appellante is verschenen bij mr. Brouwer en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout en D.L.A. Politon, bezwaararbeidsdeskundige.
1.1. Bij besluit van 7 augustus 2007 heeft het Uwv de aan appellante verstrekte WAO-uitkering die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% per 8 oktober 2007 (de in geding zijnde datum) ingetrokken omdat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij besluit van 4 februari 2008 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2007 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 oktober 2007 vastgesteld op 15-25%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 februari 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen en beslissingen gegeven over proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat in de verzekeringsgeneeskundige rapportage uit 2005 is vastgesteld dat de knijpkracht van de rechterhand van appellante minder goed was. Daarom heeft de verzekeringsarts van het Uwv een beperking opgenomen ten aanzien van het hand- en vingergebruik, waarbij aangegeven is dat appellante niet of nauwelijks knijp- en grijpkracht in de rechterhand heeft. In de rapportage van 22 juni 2007 is een arts van het Uwv tot dezelfde conclusie gekomen. Hij heeft daar echter geen beperkingen voor opgenomen in de Functionele Mogelijkheden Lijst. De rechtbank achtte dit onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat weliswaar appellante in de primaire fase is onderzocht door deze arts die niet als verzekeringsarts geregistreerd was, maar dat dit gebrek in de bezwaarfase is hersteld.
3.1.1. Appellante heeft zich weliswaar met de gegrondverklaring van het beroep kunnen verenigen, maar zij heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld - en daarmee de gronden van het beroep herhaald - dat zij naast de klachten aan haar hand, rug- en psychische klachten heeft en dat met die klachten onvoldoende rekening is gehouden. Daarnaast is zij van mening dat er ook beperkingen opgenomen hadden moeten worden voor hand- vingergebruik. Terecht is er een urenbeperking aangenomen ten aanzien van ’s nachts werken maar appellante kan ook niet in de avond werken. Ook het aantal te werken uren per dag had beperkt moeten worden.
3.1.2. Appellante is het voorts niet met de rechtbank eens dat het gebrek in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de primaire fase in bezwaar hersteld is. De bezwaarverzekeringsarts R. Blanker was weliswaar op de hoorzitting aanwezig maar heeft geen lichamelijk onderzoek verricht.
3.2. Appellante heeft tevens aangevoerd dat zij met haar beperkingen niet in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
4. Bij besluit van 11 maart 2009 heeft het Uwv - ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank - opnieuw op het bezwaar van appellante beslist en het bezwaar wederom ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is onveranderd vastgesteld op 15-25%.
5.1. Nu met dit besluit niet tegemoet is gekomen aan appellante dient de Raad dit besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken. Appellante heeft te kennen gegeven dat in hoger beroep ingediende gronden zich ook tegen dit besluit richten. Tevens heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het Uwv geen uitvoering aan de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat het Uwv nader moest motiveren waarom geen beperking ten aanzien van het hand- en vingergebruik noodzakelijk werd geacht, maar uit de bewoordingen van de uitspraak valt op te maken dat de rechtbank meent dat er gelet op de medische bevindingen bij appellante in elk geval een beperking van het hand- en vingergebruik had moeten worden aangenomen. Overigens meent appellante dat de motivering nog steeds onvoldoende is. Er is geen lichamelijk onderzoek verricht of informatie bij de huisarts opgevraagd.
5.2. Na het onderzoek ter zitting van de Raad van 23 december 2009 heeft de Raad geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet volledig was nu appellante niet is onderzocht door een verzekeringsarts en er ook door de bezwaarverzekeringsarts voorafgaand aan de besluiten van 4 februari 2008 en 11 maart 2009 geen lichamelijk onderzoek is verricht. Het Uwv is in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank ook gezien dat gebrek tot een vernietiging van het besluit van 4 februari 2008 moeten komen.
5.3. Bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal heeft blijkens zijn rapportage van 25 januari 2010, nadat hij appellante lichamelijk heeft onderzocht, geen aanleiding gezien het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
5.4. Appellante is van mening dat het onderzoek naar haar beperkingen nog steeds niet zorgvuldig en volledig is. Zo zijn de psychische klachten en rugklachten niet dan wel nauwelijks beoordeeld en er is geen informatie opgevraagd bij de behandelende sector. Appellante verzoekt de Raad een revalidatiearts als deskundige te benoemen.
6.1.1. De Raad is van oordeel dat er geen redenen zijn om appellante te volgen in haar standpunt dat het medisch onderzoek naar haar beperkingen nog steeds niet op juiste wijze en zorgvuldig is verricht. Bezwaarverzekeringsarts Admiraal heeft dossierstudie verricht, contact gehad met bezwaarverzekeringsarts Blanker en appellante lichamelijk onderzocht. Admiraal is van mening dat er geen reden is om tot andere beperkingen te komen. De Raad heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden het oordeel van Admiraal daaromtrent voor onjuist te houden. Anders dan appellante stelt is er wel aandacht besteed aan haar psyche en rugklachten. De Raad oordeelt voorts dat bezwaarverzekeringsartsen niet in alle gevallen gehouden zijn informatie in te winnen bij de behandelend sector. In het onderhavige geval waren er voldoende relevante gegevens voorhanden. Uit het vorenstaande volgt ook dat het Uwv op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft voorts haar stelling dat haar beperkingen zijn onderschat niet met objectieve gegevens onderbouwd.
6.1.2. Gezien de thans voorhanden, van de zijde van het Uwv in het geding gebrachte medische rapporten als mede gelet op de medische informatie waarop appellante zich beroept, kan de Raad appellante evenmin volgen in de stelling dat zij niet in staat is om in de avond te werken of dat een verdergaande urenbeperking geïndiceerd is.
6.1.3. Gelet op 6.1.1 en 6.1.2 komt het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen niet voor inwilliging in aanmerking.
6.1.4. De beroepsgronden bedoeld in 3.1, 5.1 en 5.4 treffen mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
6.2.1. Gezien hetgeen is overwogen in 6.1.1 en 6.1.2 is de Raad van oordeel dat het besluit van 11 maart 2009 is gebaseerd op een juiste medische grondslag.
6.2.2. Met betrekking tot de beroepsgrond bedoeld in 3.2 overweegt de Raad als volgt. Aan de schatting zoals neergelegd in het besluit van 11 maart 2009 heeft het Uwv ten grondslag gelegd de functies printplatenmonteur, wikkelaar en medewerker tuinbouw. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat de functies printplatenmonteur en wikkelaar niet voor haar geschikt zijn, omdat in deze functies belastingen voorkomen die haar mogelijkheden te boven gaan. In de rapportages van 3 augustus 2007, 28 januari 2008 en 23 september 2008 is door de (bezwaar)arbeidsdeskundige op inzichtelijke wijze uiteengezet dat en waarom van overschrijding als door appellante bedoeld in de functies printplatenmonteur en wikkelaar geen sprake is. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het door de (bezwaar)arbeidsdeskundige ingenomen standpunt niet kan worden gevolgd.
6.2.3. Een inzichtelijke toelichting van de geschiktheid van appellante voor de functie medewerker tuinbouw is echter niet in de in 6.2.1 vermelde rapportages van de (bezwaar)arbeidsdeskundige opgenomen.
In deze functie dienen zogenaamde trays boven in een kar te worden geplaatst. Gebruikelijk wordt dit door de medewerkers van het bedrijf met twee handen gedaan.
Appellante heeft gelet op de voor haar vastgestelde beperkingen voor in ieder geval het plaatsen van de trays boven in de kar slechts de beschikking over één hand. De bezwaararbeidsdeskundige heeft eerder weliswaar als zijn mening te kennen gegeven dat dit voor appellante geen probleem is, omdat haar linkerarm normaal is te belasten, maar daarmee heeft zij geen inzicht gegeven in het daadwerkelijke vermogen van appellante om, gelet op het gewicht, de buigzaamheid, omvang en handelbaarheid van de trays, alsmede gelet op de hoogte van de kar waarop deze trays moeten worden geplaatst, deze handelingen in de dagelijkse praktijk te verrichten.
6.2.4. Eerst ter zitting van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige aan de hand van een nadere beschrijving van en toelichting op de werkzaamheden en foto’s gemaakt van die werkzaamheden inzichtelijk gemaakt op welke wijze het plaatsen van de trays ook feitelijk met één hand kan geschieden. Hierbij speelt een rol dat een aanzienlijk deel van de trays licht van gewicht, niet buigzaam en eenvoudig hanteerbaar is en de karren waarin de trays dienen te worden geplaatst niet zodanig hoog zijn dat ver boven schouderhoogte moet worden gewerkt. Daarnaast kan appellante haar rechterarm ter ondersteuning gebruiken. Dat zo nu en dan in het bedrijf ook met iets zwaardere trays moet worden gewerkt doet aan het vorenstaande niet af. De frequentie en omvang van werkzaamheden waarin het werken met de zwaardere trays aan de orde is, is zodanig dat het niet voorkomt dat al het personeel kan worden ingezet voor het werken met deze iets zwaardere trays. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aannemelijk gemaakt dat bij de indeling van de werkzaamheden zonder problemen een werknemer als appellante steeds kan en zal worden ingezet bij het werken met de lichtere trays.
6.3. Uit hetgeen is overwogen in 6.2.2 tot en met 6.2.4 volgt dat de functie van medewerker tuinbouw weliswaar terecht aan de schatting ten grondslag is gelegd, maar dat de geschiktheid van die functie eerst ter zitting van de Raad op 26 januari 2011 op deugdelijke wijze is gemotiveerd. De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het besluit van 11 maart 2009 op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. De Raad zal hieraan geen gevolgen verbinden voor de houdbaarheid van de in geding zijnde besluitvorming nu appellante door deze schending niet is geschaad. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde van appellante ter zitting van 26 januari 2011 aanwezig is geweest, waar de bezwaararbeidsdeskundige door de Raad was opgeroepen om een toelichting te geven op de geschiktheid van de functie medewerker tuinbouw met betrekking tot het aspect boven schouderhoogte actief zijn en dat die gemachtigde commentaar heeft kunnen leveren op de uiteenzetting van de bezwaararbeidsdeskundige.
6.4. Gelet op hetgeen is overwogen in 6.2.1 tot en met 6.3 slaagt het beroep tegen het besluit van 11 maart 2009 niet.
7. In hetgeen overwogen in 6.2.3 tot en met 6.3 ziet de Raad aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 maart 2009 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en T. Hoogenboom en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.
(get.) T.J. van der Torn.