[appellante], wonende te [woonplaats], Frankrijk (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2009, 08/3047 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 11 maart 2011
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater dr. C.C. Kan op 9 augustus 2010 gerapporteerd. Na kennisneming van dit rapport hebben beide partijen hun standpunt schriftelijk nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2010. Namens appellante is verschenen mr. Bergenhenegouwen, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde het Uwv de gelegenheid te bieden een nader standpunt kenbaar te maken.
Bij brief van 10 januari 2011 heeft het Uwv zijn standpunt nader toegelicht. Namens appellante heeft mr. Bergenhenegouwen bij brief van 13 januari 2011 daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 28 januari 2011. Daarbij zijn dezelfde personen verschenen als ter zitting van 25 november 2010.
1.1. Appellante, geboren op 2 juni 1984, is vanaf haar 14e levensjaar bekend met psychische klachten. Het Uwv heeft met ingang van 13 februari 2005 aan appellante een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij brief van 12 februari 2008 heeft appellante aan het Uwv gevraagd of zij met behoud van haar Wajong-uitkering met haar ouders naar Frankrijk mag verhuizen. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat haar ouders sinds 2000 een huis in Frankrijk hebben en dat haar ouders vanaf 2002 in Nederland hebben gewoond in een – door de werkgever van haar vader betaalde – tweede woning. Omdat het contract van haar vader niet verder is verlengd zouden haar ouders genoodzaakt zijn weer in Frankrijk te gaan wonen
1.3. Bij besluit van 24 april 2008 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante beëindigd met ingang van 1 april 2008, omdat appellante zich op die dag heeft gevestigd in Frankrijk. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, die tot de conclusie is gekomen dat appellante niet afhankelijk is van de verzorging door haar ouders.
1.4. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2008 (hierna: bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft het besluit van 24 april 2008 herroepen in die zin dat de Wajong-uitkering van appellante per 1 mei 2008 wordt beëindigd, omdat zij op 1 april 2008 in het buitenland is gaan wonen. Voorts heeft het Uwv overwogen dat uit een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts blijkt dat appellante niet afhankelijk is van de verzorging door haar ouders.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van een exclusieve zorgafhankelijkheid van de ouders.
3.1. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat wel sprake is van een exclusieve zorgafhankelijk van de ouders. Ter ondersteuning van die stelling is verwezen naar een overgelegde rapportage van de psychiater prof. dr. G.F. Koerselman van 21 juli 2009. In die rapportage is Koerselman tot de slotsom gekomen dat appellante afhankelijk is van de zorg van haar beide ouders. Daarbij heeft hij opgemerkt dat de huidige situatie in Frankrijk voor appellante als de best haalbare kan worden beschouwd.
3.2. De door de Raad geraadpleegde psychiater dr. C.C. Kan heeft geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van medische afhankelijkheid van de zorg van een of beide van haar ouders, maar dat deze afhankelijkheid volgens hem niet exclusief is en ook door anderen gegeven zou kunnen worden. Daarbij heeft hij opgemerkt dat een verandering van bron van zorg wel gepaard kan gaan met een verergering van de psychische klachten.
3.3. Bij brief van 15 november 2010 heeft het Uwv aangevoerd dat nog geen aandacht is besteed aan de krachtens het gehanteerde beleid van belang zijnde vraag, of de ouders van appellante genoodzaakt waren om in 2008 buiten Nederland te gaan wonen.
3.4. Na de schorsing van het onderzoek ter zitting van 25 november 2010 heeft het Uwv bij brief van 10 januari 2011 meegedeeld nader van oordeel te zijn dat de verhuizing van de ouders van appellante naar Frankrijk in overwegende mate is gebaseerd op een eigen keuze en niet is ingegeven door objectieve en dwingende redenen. Daarbij heeft het Uwv nog opgemerkt dat onduidelijk is of in 2008 wel gesproken kan worden van een verhuizing van de ouders, omdat sprake lijkt te zijn van een hoofdverblijf van de ouders in Frankrijk vanaf 2000.
3.5. Namens appellante is in reactie op deze brief aangevoerd dat haar vader als werkloze in 1999 genoodzaakt was te verhuizen naar Frankrijk omdat hem daar werk was aangeboden. Verder is nader toegelicht dat appellante vanaf 2004 bij haar ouders in Nederland heeft gewoond.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong, zoals die luidden tot 1 januari 2010. Tussen partijen is in geschil of in het geval van appellante sprake is van zodanige omstandigheden dat de intrekking van de Wajong-uitkering van appellante per 1 mei 2008 leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, in de zin van artikel 17, zevende lid, van de Wajong.
4.2. Met betrekking tot dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat in artikel 17, eerste lid, sub c, van de Wajong is bepaald dat het recht op uitkering krachtens die wet eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogenoemde exportverbod van een Wajong-uitkering, op grond van het zevende lid van dit artikel, buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.3. Het Uwv heeft in zijn Besluit beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland van 29 april 2003, (Stcrt. 84, bl. 17, hierna: het Besluit) aangegeven in welke gevallen en op welke wijze door hem uitvoering zal worden gegeven aan deze hardheidsclausule. In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op uitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.4. In de toelichting op dit Besluit is ten aanzien van het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, aangegeven dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en niet in overwegende mate gebaseerd kunnen zijn op een eigen keuze. In de toelichting bij het Besluit is voorts aangegeven dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast. Ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties kan er grond zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent.
4.5. Tussen partijen is niet meer in geschil dat appellante voor haar verzorging afhankelijk is van haar ouders. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de ouders van appellante genoodzaakt waren in april 2008 naar Frankrijk te verhuizen.
4.6. De Raad kan en zal in het midden laten of de ouders van appellante, zoals het Uwv heeft aangevoerd, feitelijk al enige jaren voor april 2008 naar Frankrijk waren verhuisd. Ook indien wordt aangenomen dat sprake is geweest van een verhuizing van de ouders van appellante in april 2008 is de Raad, met het Uwv, van oordeel dat de door appellante aangevoerde redenen waarom haar vader toen met het gezin naar Frankrijk is gegaan niet aangemerkt kunnen worden als zwaarwegende redenen in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit. De Raad stelt in dit verband voorop dat het Uwv appellante de gelegenheid heeft geboden omstandigheden aan te voeren waaruit de noodzaak van de verhuizing zou kunnen blijken. De vervolgens schriftelijk aangevoerde redenen, die ter zitting van 28 januari 2011 nader zijn toegelicht, nemen naar ’s Raads oordeel niet weg dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze van de ouders van appellante berust. Daarbij acht de Raad van belang dat niet is aangetoond dat het voor de ouders van appellante in april 2008 - financieel of anderszins - niet mogelijk was in Nederland te blijven wonen, zij het wellicht in een andere woning. De keuze om terug te keren naar de eigen woning in Zuid-Frankrijk is weliswaar geenszins onbegrijpelijk, maar van een noodzaak daartoe is niet gebleken. Voorts zijn geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de vader van appellante, die volgens een mededeling van appellante aan psychiater Kan met vervroegd pensioen was gegaan, genoodzaakt was te gaan werken in Frankrijk, en evenmin dat daarvoor een verhuizing van hem en het gezin noodzakelijk was. De Raad is derhalve van oordeel dat op grond van de door appellante aangevoerde omstandigheden niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit.
4.7. Ook overigens is de Raad van oordeel dat de door appellante aangevoerde omstandigheden niet als zwaarwegende redenen om met behoud van een Wajong-uitkering buiten Nederland te mogen wonen aangemerkt kunnen worden.
4.8. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Nu het Uwv in de loop van deze procedure de grondslag van het bestreden besluit heeft gewijzigd, ziet de Raad aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot voor verleende rechtsbijstand in beroep op € 322,-, in hoger beroep op € 805,-, voor de kosten van de medische expertise van prof. dr. F. Koerselman op € 1.223,86 en voor de reiskosten van appellante van [woonplaats] naar Nederland vv in verband met de expertise van psychiater Kan op € 245,25.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.596,11;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht ad € 149,- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en E.E.V. Lenos en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.