[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 juli 2008, 08/1375 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 11 maart 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een reactie op het verweerschrift aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2011. Appellante is hierbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M. Aalders en mr. A.P. van den Berg.
1.1. Bij besluit van 27 november 2007 heeft de Svb appellante medegedeeld dat zij geen recht heeft op een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke Regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening (Stcrt. 2006, 243, gewijzigd bij Regeling van 27 augustus 2007, Stcrt. 2007, 170, hierna: TRP), omdat appellante langer dan 18 jaar gehuwd is geweest en zij en haar ex-partner tijdens hun huwelijk een minderjarig kind hadden. Appellante had daarom aanspraak kunnen maken op een deel van het pensioen van haar ex-partner ingevolge de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (hierna: Wet VPS).
1.2. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 8 februari 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij niet langer dan 18 jaar gehuwd is geweest. Appellante heeft daartoe gesteld dat zij op 10 april 1962 is gehuwd en dat de echtscheiding op 16 oktober 1979 door de rechtbank is uitgesproken. Ten onrechte heeft de Svb 14 mei 1980, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, als datum van echtscheiding genomen. Appellante heeft geen invloed kunnen uitoefenen op het tijdstip van inschrijving en zij was van deze datum ook niet op de hoogte. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat ook als wordt uitgegaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking deze datum nog binnen de 18 jaar valt.
4. De Raad dient in de eerste plaats te bezien of hij bevoegd is van het onderhavige hoger beroep kennis te nemen. De Raad stelt vast dat de TRP niet is opgenomen in de bij de Beroepswet behorende bijlage. Dit houdt in beginsel in dat de Raad niet bevoegd is van het hoger beroep kennis te nemen, tenzij zou moeten worden gezegd dat de TRP een zodanige verwantschap heeft met de op genoemde bijlage geplaatste dan wel anderszins aan de Raad toebedeelde wetten en regelingen, dat aan de Raad desondanks de bevoegdheid zou dienen toe te komen in hoger beroep te oordelen over het geschil. Naar het oordeel van de Raad doet deze situatie zich hier voor. De onderhavige regeling vertoont duidelijke aanknopingspunten met de wetten en regelingen op het gebied van (bijstands)uitkeringen welke tot de rechtsmacht van deze Raad behoren.
5. Ten aanzien van het eigenlijke geschil in hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
6.1. De TRP is een regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 december 2006. De regeling, die met ingang van 1 januari 2008 is vervallen, hield in dat, als aan een aantal – in artikel 2, eerste lid, van de regeling genoemde – voorwaarden was voldaan, een rechthebbende in aanmerking kwam voor een eenmalige tegemoetkoming van € 4.500,-. De rechthebbende diende onder meer te voldoen aan de voorwaarden gescheiden te zijn voor 27 november 1981 na een huwelijk dat ten minste zes jaar had geduurd. Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van de regeling heeft echter geen recht op een eenmalige tegemoetkoming de persoon die aanspraak heeft gemaakt of had kunnen maken op een recht op verevening op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van de Wet VPS. Ingevolge het tweede lid van artikel 12 van de Wet VPS is de Wet VPS – voor zover hier van belang – van overeenkomstige toepassing verklaard op personen die gescheiden zijn voor 27 november 1981 na een huwelijk dat ten minste 18 jaar heeft geduurd en die tijdens het huwelijk een of meer minderjarige kinderen hadden.
6.2. Tussen partijen is in geschil of appellante onder de in artikel 12, tweede lid, van de Wet VPS bedoelde categorie rechthebbenden viel, omdat haar huwelijk meer dan 18 jaar heeft geduurd en zij om die reden niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een eenmalige tegemoetkoming op grond van de TRP.
6.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder b van de Wet VPS moet in geval van echtscheiding onder het tijdstip van scheiding worden verstaan de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Onder artikel 1 van de TRP is een zelfde bepaling opgenomen. Met dit tijdstip van scheiding is aangesloten bij artikel 1:163 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de echtscheiding tot stand komt door de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
6.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante is gehuwd op 10 april 1962 en dat de echtscheidingsbeschikking op 14 mei 1980 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven. Dit betekent dat ingevolge bovengenoemde wetgeving het huwelijk van appellante meer dan 18 jaar heeft geduurd en dat zij op grond van artikel 12 van de Wet VPS aanspraak had kunnen maken op een recht op verevening. De Svb heeft derhalve terecht onder verwijzing naar artikel 2, tweede lid, van de TRP de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming op grond van die regeling afgewezen. De omstandigheid dat appellante niet wist dat zij van de Wet VPS gebruik had kunnen maken met betrekking tot haar eventuele recht op verevening maakt dit niet anders. De Raad verwijst dienaangaande naar zijn uitspraken van heden (onder meer de uitspraak 09/913 TRP) waarin de Raad tot de conclusie is gekomen dat de tekst van artikel 2, tweede lid, van de TRP zo moet worden gelezen dat hiermee is beoogd de categorie personen voor wie in de Wet VPS in artikel 12 een (overgangs)regeling is getroffen, van de doelgroep van de TRP uit te zonderen.
6.5. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2011.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.A. van Amerongen.