[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2009, 09/2680 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Tevens was aanwezig N.P. Pelt-Sidorova, als tolk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft in december 2008 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de aanschaf in oktober 2007 van een paspoort en een identiteitskaart tot een bedrag van in totaal € 78,70.
1.2. Bij besluit van 22 januari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2009, heeft het College de aanvraag om bijzondere bijstand van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming is ten grondslag gelegd dat het hier gaat om kosten die uit het inkomen of de uitkering moeten worden betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 mei 2009 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij tot uitdrukking gebracht dat zij, in navolging van het College, appellant niet tegenwerpt dat de aanvraag om bijzondere bijstand niet is ingediend voordat de kosten waren gemaakt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu de kosten voor de aanschaf van een paspoort en een identiteitskaart niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten van het bestaan, het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor verlening van bijzondere bijstand.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de kosten van de aanschaf van een paspoort en een identiteitskaart noodzakelijke kosten zijn en dat hij lange tijd ten onrechte zonder inkomsten heeft gezeten, waardoor zijn financiële positie ernstig is verslechterd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad stelt eerst - ambtshalve - vast dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op een andere grondslag dan die waarop het besluit van 4 mei 2009 berust. Dat besluit berust immers, zo heeft de vertegenwoordiger van het College ter zitting van de Raad bevestigd, uitsluitend op de grond dat de kosten waar het hier om gaat uit het inkomen of de uitkering moeten worden voldaan, terwijl de rechtbank heeft geoordeeld dat het hier niet gaat om noodzakelijke bestaanskosten. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
4.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Raad als volgt.
4.4. Naar het oordeel van de Raad gaat het bij kosten van een paspoort en een identiteitskaart om kosten die gerekend worden tot de incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.5. De enkele omstandigheid dat appellant in 2007 gedurende enige tijd ten onrechte geen algemene bijstand heeft ontvangen, is naar het oordeel van de Raad niet aan te merken als een bijzondere individuele omstandigheid die verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van de in dat jaar aangeschafte reis- en identiteitsdocumenten rechtvaardigt. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat de opschorting en intrekking van de bijstand over de betreffende periode ongedaan is gemaakt en dat appellant ten tijde van de hier aan de orde zijnde aanvraag om bijzondere bijstand al weer geruime tijd algemene bijstand ontving.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het College zich terecht niet bevoegd heeft geacht om de gevraagde bijzondere bijstand aan appellant te verlenen en dat het beroep ongegrond verklaard moet worden.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 874,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.