[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 juli 2009, 08/7522 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2011
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2011. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
1.1. Bij besluit van 26 oktober 2005 heeft het Uwv de aan appellante toegekende uitkering krachtens de Wet arbeid en zorg (Wazo) met terugwerkende kracht per 18 mei 2004 beëindigd, omdat zij nimmer werkzaamheden voor [naam Uitzendbureau] heeft verricht en daarom niet is verzekerd voor deze wet. Bij besluit van 8 november 2005 heeft het Uwv de over de periode van 18 mei 2004 tot en met 6 september 2004 aan appellante betaalde Wazo-uitkering ten bedrage van € 5.589,60 bruto van haar teruggevorderd. Het bezwaar tegen deze besluiten is door het Uwv bij besluiten van 8 maart 2006 respectievelijk 7 april 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 januari 2007 (nrs. 06/3470 en 06/4034) de beroepen tegen de besluiten van 8 maart 2006 en 7 april 2006 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is onherroepelijk geworden.
1.2. Bij brief van 26 maart 2008 heeft appellante het Uwv verzocht om herziening van de besluiten van 26 oktober 2005 en 8 november 2005. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante een afschrift aantekening mondeling vonnis van de politierechter van 10 januari 2008 overgelegd, waaruit blijkt dat zij is vrijgesproken van het haar ten laste gelegde (valsheid in geschrifte), omdat dit feit niet wettig en overtuigend is bewezen.
1.3. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het Uwv het verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Het bezwaar tegen dat besluit is bij het bestreden besluit van 13 oktober 2008 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv betreft het vonnis van de politierechter van 10 januari 2008 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de politierechter ter zitting heeft overwogen dat hij op basis van het proces-verbaal en de verklaringen ter terechtzitting aannemelijk heeft geacht dat appellante wel degelijk bij [naam Uitzendbureau] in loondienst is geweest en feitelijk werkzaamheden heeft verricht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad mag, overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
4.2. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat appellante, ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van de besluiten van 26 oktober 2005 en 8 november 2005, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd. Het vonnis van de politierechter van 10 januari 2008 betreft de strafrechtelijke waardering van reeds bekende feiten en omstandigheden. Evenmin vermeldt het vonnis feiten of omstandigheden die nieuw zijn ten opzichte van het feitencomplex waarop de besluiten van 26 oktober 2005 en 8 november 2005 zijn gebaseerd. Met name vermeldt het vonnis niet dat, zoals appellante stelt, de politierechter ter zitting heeft overwogen dat appellante wel degelijk bij [naam Uitzendbureau] in loondienst is geweest en feitelijk werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat appellante ook overigens geen gegevens heeft overgelegd die haar bewering ondersteunen, terwijl zij op grond van artikel 378, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, desgevraagd een proces-verbaal verstrekt had kunnen krijgen ten bewijze van de beweerdelijk door de politierechter gegeven motivering. Ten slotte overweegt de Raad dat, zelfs indien was komen vast te staan dat de politierechter daadwerkelijk het door appellante gestelde in de mondeling gegeven motivering heeft overwogen, geen sprake zou zijn geweest van een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. De dagvaarding van appellante had immers betrekking op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 15 augustus 2002 tot en met 9 september 2003, terwijl aan de besluiten waarvan herziening wordt verzocht ten grondslag ligt dat appellante op 18 mei 2004 niet verzekerd was voor de Wazo.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2011.