ECLI:NL:CRVB:2011:BP7051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4578 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerdere besluiten inzake WAO-uitkering en toekenning van een nieuwe WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van eerdere besluiten met betrekking tot de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante. Appellante, die in maart 1997 uitviel vanwege surmenageklachten, ontving vanaf 10 maart 1998 een WAO-uitkering. Deze uitkering werd echter op 14 september 1998 ingetrokken, nadat appellante haar werkzaamheden weer had hervat. In 2006 kreeg appellante te maken met hersenbloedingen en verzocht zij opnieuw om een WAO-uitkering, waarbij zij stelde dat haar klachten voortvloeiden uit Multiple Chemical Sensitivity (MCS). Het Uwv weigerde echter om terug te komen op de eerdere besluiten, omdat de nieuwe diagnose niet als relevant nieuw feit werd beschouwd volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de door appellante aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden niet voldoende waren om de eerdere besluiten te herzien. De Raad benadrukte dat het niet alleen gaat om de diagnose, maar om de in aanmerking genomen beperkingen. De Raad concludeerde dat de toename van beperkingen die appellante na de hersenbloedingen ervoer, voortkwam uit een andere oorzaak dan de surmenageklachten die ten grondslag lagen aan de eerdere WAO-uitkering. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden had geweigerd om appellante opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen, en dat de eerdere besluiten in stand konden blijven.

Uitspraak

10/4578 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (België) (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 augustus 2010, 09/4032 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.E. Temmen, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellante is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Voor appellante is verschenen mr. Temmen, voornoemd. Tevens was aanwezig [naam echtgenoot], appellantes echtgenoot. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. W.P.F. Oosterbos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Nadat appellante in maart 1997 vanwege surmenageklachten was uitgevallen voor haar werkzaamheden als anesthesie-assistente, is zij bij besluit van de rechtsvoorganger van het Uwv van 31 maart 1998 met ingang van 10 maart 1998 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Medio augustus 1998 heeft appellante haar werk weer volledig hervat, waarna bij besluit van 17 juni 1999 de WAO-uitkering is ingetrokken met ingang van 14 september 1998. Op 26 april 1999 is het dienstverband beëindigd.
1.3. Bij brieven van 5 oktober 1994 (lees: 2004) en 14 september 2006 heeft appellante, onder meezending van medische informatie van dr. E. Kempeneers en prof. dr. B. Nemery, verbonden aan Universitaire Ziekenhuizen Leuven, melding gemaakt van aanhoudende gezondheidsproblemen die zouden samenhangen met Multiple Chemical Sensitivity (MCS) en verzocht weer in aanmerking te worden gebracht voor een WAO-uitkering. Haar klachten zijn volgens appellante na de uitval in 1997 steeds blijven bestaan en zijn - in retrospectie bezien - terug te voeren op MCS, welke aandoening zou samenhangen met (impregnatie)werkzaamheden aan haar huis in de periode van eind april 1997 tot medio juni 1997, waarbij gebruik is gemaakt van bepaalde chemische middelen.
1.4. Appellante heeft op 13 november 2006 en 14 november 2006 een tweetal hersenbloedingen gekregen.
2.1. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het Uwv - met kennelijke toepassing van artikel 43a van de WAO - geweigerd appellante voor de verzochte WAO-uitkering in aanmerking te brengen.
2.2. Gelet op de formulering van dit besluit, in samenhang bezien met de daaraan ten grondslag liggende gegevens, berust die weigering op een beoordeling volgens welke weliswaar als gevolg van MCS sprake is van een zekere toename van beperkingen per - arbitrair - de datum 1 juni 2000, maar die toename voortkomt uit kennelijk andere oorzaak dan die waarop de per 14 september 1998 ingetrokken uitkering berust, zodat appellante, die op 1 juni 2000 niet langer WAO-verzekerd was, niet voldoet aan de voorwaarden voor hernieuwde toekenning van uitkering.
2.3. Het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 28 juli 2008.
3.1. Het tegen dit laatste besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 juni 2009, 08/3109, gegrond verklaard, onder vernietiging van het besluit en met de opdracht aan het Uwv een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
3.2. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de verzoeken van appellante moeten worden opgevat als verzoeken om terug te komen van het besluit van 17 juni 1999 (en van 31 maart 1998) en dat ten onrechte niet op die verzoeken is beslist.
3.3. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd op grond waarvan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is vastgesteld op 1 juni 2000, in welk verband de rechtbank onder meer heeft overwogen dat appellante in het geheel niet heeft gesproken over het intreden van arbeidsongeschiktheid in 2000, maar de opvatting is toegedaan dat de oorzaak van haar klachten in 1997 en 1998 achteraf bezien reeds gelegen was in MCS.
3.4. Het Uwv dient aldus de gehele periode vanaf 10 maart 1998 opnieuw te beoordelen en de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vanwege MCS opnieuw vast te stellen en dit deugdelijk te motiveren.
4.1. Het Uwv heeft in evenvermelde uitspraak berust en na nader onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, waarvan de resultaten zijn neergelegd in rapporten van 10 juli 2009 en 31 augustus 2009, het thans bestreden besluit van 2 september 2009 genomen.
4.2. Daarbij heeft het Uwv in de eerste plaats geweigerd terug te komen van de besluiten van 31 maart 1998 en 17 juni 1999, op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.3. Voorts is geweigerd appellante per een latere datum een WAO-uitkering toe te kennen. Daartoe is in aanmerking genomen dat volgens het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts geen sprake is van toename van beperkingen bij appellante in het tijdvak van 10 maart 1998 tot 13 november 2006, de dag waarop zij werd getroffen door de eerste hersenbloeding. De op 13 november 2006 als gevolg van de hersenbloedingen ingetreden arbeidsongeschiktheid komt voort uit een kennelijk andere ziekteoorzaak, terwijl appellante op dat moment niet meer WAO-verzekerd was.
5.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.2. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat en voor zover van belang, met betrekking tot het onderdeel van het bestreden besluit waarbij geweigerd is terug te komen van meergenoemde WAO-besluiten van 17 juni 1999 (en van 31 maart 1998), overwogen dat het Uwv, door te verwijzen naar onder meer de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts van 10 juli 2009 en 31 augustus 2009, zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat van die besluiten terug te komen, afdoende heeft gemotiveerd.
5.3. Voorts heeft de rechtbank, met betrekking tot het onderdeel van het bestreden besluit waarbij geweigerd is per een latere datum over te gaan tot hernieuwde toekenning van WAO-uitkering, overwogen dat door de bezwaarverzekeringsarts reeds bij rapportage van 24 juni 2008 afdoende is toegelicht dat de uitval van appellante in 1997 door spanningsklachten niet valt te herleiden tot dezelfde oorzaak als de klachten die vanaf 13 november 2006 hebben geleid tot een toename van beperkingen bij appellante. Op goede gronden is naar het oordeel van de rechtbank geweigerd om appellante op grond van haar arbeidsongeschiktheid vanwege de hersenbloedingen een WAO-uitkering toe te kennen.
6. In hoger beroep heeft appellante haar in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden herhaald. Appellante heeft ook naar voren gebracht dat het Uwv ten onrechte niet is ingegaan op de door de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 2 juni 2009, 08/3109, geuite kritiek en niet heeft voldaan aan de door de rechtbank in die uitspraak verstrekte opdracht.
7.1.1. Uit hetgeen appellante schriftelijk naar voren heeft gebracht, in samenhang bezien met de desgevraagd ter zitting verstrekte nadere toelichting, stelt de Raad vast dat zij zich - ten materiële - primair op het standpunt stelt dat haar arbeidsongeschiktheid die per 10 maart 1998 heeft geleid tot toekenning van WAO-uitkering, sedertdien onverminderd is blijven bestaan en voorts dat deze arbeidsongeschiktheid - indirect - valt te herleiden tot een en dezelfde ziekteoorzaak. Daarbij gaat appellante ervan uit dat de eigenlijke oorzaak van haar uitval in maart 1997 niet was gelegen in spanningsklachten maar dat deze uitval was terug te voeren op MCS en dat de aandoening MCS - op haar beurt - weer heeft geleid tot de hersenbloedingen in november 2006. Appellante meent in verband hiermee dat het Uwv aanleiding had behoren te vinden terug te komen van de intrekking van haar uitkering per 14 september 1998, als vervat in het besluit van
17 september 1999.
7.1.2. Subsidiair blijft appellante de opvatting toegedaan dat, in geval ervan zou (moeten) worden uitgegaan dat haar eerdere arbeidsongeschiktheid op enig moment wel tot een einde is gekomen, zij in verband met nadien opnieuw ingetreden arbeidsongeschiktheid per latere datum weer aanspraak kan maken op toekenning van uitkering, daar die latere arbeidsongeschiktheid in relevant oorzakelijk verband moet worden gezien met de arbeidsongeschiktheid die geleid heeft tot de uitkering die zij heeft ontvangen in het tijdvak van 10 maart 1998 tot 14 september 1998.
7.1.3. De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij appellante niet volgt in de stelling dat het Uwv bij het nemen van het thans bestreden besluit zich niet heeft gehouden aan de door de rechtbank bij de eerdere uitspraak van 2 juni 2009, 08/3109, verstrekte opdracht. Conform die opdracht heeft het Uwv immers alsnog het verzoek van appellante (mede) opgevat als een verzoek terug te komen van de eerdere WAO-besluiten, en daarover ook een beslissing genomen. Tevens heeft het Uwv, in lijn met hetgeen daarover door de rechtbank was overwogen en geoordeeld, de gehele periode vanaf 10 maart 1998 opnieuw bezien en zich nader beraden over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in verband met MCS. De Raad wijst er in dit verband op dat de rechtbank ter voorkoming van misverstanden in haar uitspraak expliciet had overwogen dat deze niet betekent dat het Uwv zonder meer gehouden zou zijn aan appellante een WAO-uitkering toe te kennen. Deze grond faalt derhalve.
7.1.4. Inzake appellantes primaire stelling overweegt de Raad als volgt. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die dat terugkomen kunnen rechtvaardigen. Zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeld, dan kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Het ligt op de weg van degene die aan een bestuursorgaan verzoekt om van een eerder genomen beslissing terug te komen de eventuele nieuwe feiten of omstandigheden op een voldoende wijze naar voren te brengen.
7.1.5. Naar reeds onder 7.1.1 is overwogen, heeft appellante zich ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen van de eerdere WAO-besluiten erop beroepen dat achteraf is komen vast te staan dat zij lijdt aan MCS, welke aandoening ook haar klachten kan verklaren waarmee zij is uitgevallen in maart 1997 en die vervolgens hebben geleid tot toekenning van WAO-uitkering.
7.1.6. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet kan gelden als te dezen relevant te achten nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden. In de eerste plaats overweegt de Raad dat appellante, naar uit de beschikbare gegevens naar voren komt, destijds is uitgevallen met surmenageklachten, samenhangend met werk- en privé gerelateerde problematiek. Blijkens het belastbaarheidspatroon van 26 november 1997, ten grondslag liggend aan de toekenning van WAO-uitkering, zijn in verband hiermee beperkingen in aanmerking genomen ter zake van diverse psychisch belastende factoren.
7.1.7. Een ter verklaring van opgetreden klachten nadien opgevoerde andere diagnose is in een geval als het onderhavige niet toereikend om te kunnen gelden als relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Bij de vraag naar de aanwezigheid en mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO gaat het immers niet zozeer om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking genomen beperkingen. Daarbij geldt dat aan een andere diagnose ter verklaring van de klachten niet zonder meer kan worden ontleend dat er meer of andere beperkingen in aanmerking hadden dienen te worden genomen.
7.1.8. Dat geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin de aandoening (MCS) die is opgevoerd ter nadere verklaring van de klachten waarmee appellante is uitgevallen, op zich allerminst medisch onomstreden is en - dit acht de Raad in het bijzonder van belang - niet is kunnen blijken van enig objectief-medisch gegeven waaruit naar voren komt dat appellante ten tijde hier van belang beperkingen ondervond als gevolg van die aandoening, laat staan meer of andere beperkingen dan de beperkingen die in verband met de surmenageklachten reeds in aanmerking waren genomen. De Raad stelt in dit verband vast dat in de medische informatie van de Universitaire Ziekenhuizen Leuven slechts een vermoeden wordt uitgesproken dat sprake zou kunnen zijn van MCS en geen stellige uitspraken worden gedaan over daaruit voortvloeiende beperkingen bij appellante. Overigens merkt de Raad nog op dat van MCS in elk geval nog geen sprake kon zijn ten tijde van appellantes uitval in maart 1997, nu de impregnatiewerkzaamheden aan haar woning immers eerst in april 1997 een aanvang hebben genomen, zodat niet goed valt in te zien dat die uitval, naar appellante doet stellen, achteraf bezien dient te worden toegeschreven aan MCS.
7.1.9. Uit het overwogene onder 7.1.4 tot en met 7.1.8 volgt dat het Uwv bevoegd was het verzoek van appellante op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Niet kan worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
7.2. Inzake appellantes subsidiaire stelling overweegt de Raad als volgt.
7.2.1. Het onderdeel van het bestreden besluit waarbij is geweigerd appellante met ingang van een latere datum weer in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering is gebaseerd op de in artikel 43a van de WAO vervatte regeling dat indien degene wiens WAO-uitkering is ingetrokken binnen vijf jaren na de datum van die intrekking arbeidsongeschikt wordt en die arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering steeds plaatsvindt, zodra die arbeidsongeschiktheid vier weken heeft geduurd.
7.2.2. De Raad is van oordeel dat door de bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 31 augustus 2009, in afwijking in zoverre van het aanvankelijke verzekeringsgeneeskundig oordeel dat per - arbitrair - 1 juni 2000 bij appellante sprake is van een zekere toename van beperkingen, overtuigend is uiteengezet dat en waarom van een toename van beperkingen bij appellante in het tijdvak van 14 september 1998 en 13 november 2006 (toch) geen sprake is. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dit verband onder meer laten wegen dat uit de beschikbare gegevens naar voren komt dat het vóórkomen van langdurige intoxicatie-effecten van de bij de impregnatie gebruikte stoffen niet in de literatuur is terug te vinden, dat TNO heeft verklaard dat eventueel bij de impregnatie vrijkomende stoffen zeer gering zijn en na 24 uur niet meer aanwezig zijn, de GGD geen relatie heeft kunnen aantonen tussen de gebruikte stoffen en de klachten, appellante tot einde dienstverband in april 1999 heeft doorgewerkt zonder zich ziek te melden en haar eigen opvatting niet aan de hand van objectief-medische gegevens heeft onderbouwd. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze beschouwingen en afwegingen van de bezwaarverzekeringsarts niet juist te achten.
7.2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in verband met de gevolgen van de doorgemaakte hersenbloedingen vanaf 13 november 2006 wel toegenomen beperkt is te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft onder meer bij rapport van 24 juni 2008 uiteengezet dat deze toename voortkomt uit een kennelijk andere oorzaak (een bloeding uit een bloedvat in de hersenen) dan de oorzaak (surmenageklachten) die ten grondslag lag aan de per 14 september 1998 ingetrokken uitkering. De Raad heeft geen aanleiding deze zienswijze voor onjuist te houden.
7.2.4. Uit het overwogene onder 7.2.1 tot en met 7.2.3 volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geweigerd appellante met toepassing van artikel 43a van de WAO opnieuw uitkering toe te kennen.
8. Uit het overwogene onder 7.1.1 tot en met 7.2.4 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM