[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 12 juni 2009, 08/987 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2011
Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Namens appellante is mr. Van den Ekart verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door P.C.M. Huijzer.
1.1. Appellante ontving, na haar uitval voor haar werk als schoonmaakster voor 17,5 uur per week, met ingang van 12 oktober 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 23 februari 2000 is zij een arbeidsovereenkomst voor 32 uur per week aangegaan als bedoeld in de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Haar WAO-uitkering is als gevolg daarvan met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO sindsdien niet tot uitbetaling gekomen.
1.2. Op 8 mei 2006 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten. In aansluiting op het einde van de wettelijke wachttijd heeft het Uwv wegens het vervallen van de inkomsten uit WSW-verband de WAO-uitkering weer tot uitbetaling laten komen (de toepassing van artikel 44 van de WAO beëindigd). Bij besluit van 17 april 2008 is het WAO-dagloon met ingang van 5 mei 2008 vastgesteld op € 66,07.
1.3. Appellante heeft tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij erop gewezen dat zij, naast haar arbeidsovereenkomst in WSW-verband, van 1 oktober 2000 tot en met 30 oktober 2006 een (tweede) arbeidsovereenkomst had, bestaande uit het verlenen van zorg aan twee personen met een persoonsgebonden budget. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de inkomsten uit die arbeid (€ 189,28 per dag), waarvoor zij op 8 mei 2006 eveneens is uitgevallen, betrokken hadden moeten worden bij het vaststellen van de hoogte van het dagloon per 5 mei 2008.
1.4. Bij besluit van 18 juli 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het Uwv het dagloon op grond van de WAO diende vast te stellen en dat het Uwv terecht geen rekening heeft gehouden met de inkomsten van appellante uit het persoonsgebonden budget voor de beide personen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet tekort is gedaan doordat het Uwv daarnaast onverplicht de ministeriële regeling van 8 april 1982, nr. 52783, houdende vaststelling van nadere regelen op grond van art. 40, derde lid, van de WAO in verband met arbeidsongeschikte WSW-ers (hierna: de ministeriële regeling) heeft toegepast, waardoor haar WAO-dagloon niet is gebaseerd op haar voormalige verdiensten als schoonmaakster, maar op haar hogere inkomen uit het werk in WSW-verband.
3.1. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er ten onrechte vanuit is gegaan dat haar oude WAO-uitkering weer tot uitbetaling dient te komen omdat deze haars inziens inmiddels na drie jaar anticumulatie was vervallen. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat het Uwv de inkomsten uit de tweede arbeidsovereenkomst die zij per 1 oktober 2000 was aangegaan bij de berekening van het WAO-dagloon had moeten betrekken.
3.2. Het Uwv heeft erop gewezen dat de WAO-uitkering van appellante nimmer is beëindigd. Met betrekking tot de toepassing van de ministeriële regeling heeft het Uwv erkend dat deze ten onrechte is toegepast aangezien deze al per 1 januari 2006 was ingetrokken, maar dat toepassing daarvan tot een aanzienlijk hoger dagloon heeft geleid dan op basis van de verdiensten als schoonmaakster het geval was geweest.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 44, derde lid, van de WAO, zoals dit artikel op 5 mei 2008 luidde, zijn inkomsten uit een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de WSW uitgezonderd van de maximale toepassingsduur van de anticumulatie als bedoeld in het tweede lid van dit artikel. Dit hield in dat in voorkomende gevallen de WAO-uitkering blijvend gekort werd met die inkomsten. Anders dan appellante veronderstelt, is haar WAO-uitkering hierdoor, zonder tot uitbetaling te komen, blijven doorlopen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
4.2. Ingeval van toeneming van arbeidsongeschiktheid voorziet artikel 40, eerste lid, van de WAO (zoals dit artikel ook destijds luidde) in de mogelijkheid van het opnieuw vaststellen van het dagloon mits dit leidt tot een hoger dagloon. Tot 1 januari 2006 gold die mogelijkheid op grond van de ministeriële regeling niet ingeval van inkomsten uit arbeid waarmee een WAO-uitkering werd gekort uit hoofde van artikel 44 van de WAO, maar gold die mogelijkheid weer wel voor personen die volledig arbeidsongeschikt waren in de zin van de WAO en daarnaast werkzaam waren in het kader van de WSW in de situatie waarin zij hun werkzaamheden wegens arbeidsongeschiktheid moesten verminderen of beëindigen.
4.3. De ministeriële regeling was op 5 mei 2008 niet meer van kracht, maar deze is, volgens de mededeling van de gemachtigde van het Uwv ter zitting, abusievelijk nog op appellante toegepast, hetgeen vanwege de voor appellante gunstige uitkomst niet met terugwerkende kracht zal worden gecorrigeerd. Los daarvan stelt de Raad vast dat appellante op deze datum niet voldeed aan de voorwaarde die artikel 40, eerste lid, voor verhoging van het WAO-dagloon stelt, te weten dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen. Weliswaar was de feitelijke arbeidsongeschiktheid van appellante toegenomen, maar van toeneming van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 40 van de WAO is geen sprake, aangezien appellante per 12 oktober 1998 een WAO-uitkering was toegekend naar de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Reeds om deze reden kon geen toepassing worden gegeven aan artikel 40 van de WAO. De Raad verwijst naar hetgeen hierover in zijn uitspraak van 23 juli 1975, RSV 1996/19 is vastgelegd. Met het bestreden besluit, waarbij de verhoging van het WAO-dagloon niettemin in stand is gelaten, heeft het Uwv een juiste toepassing gegeven aan de bepalingen van de WAO en is appellante naar het oordeel van de Raad niet in haar belang geschaad.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011.