ECLI:NL:CRVB:2011:BP6929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4036 WW + 09/4601 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WW-uitkering zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot herziening van een WW-uitkering. Betrokkene, die een WW-uitkering ontving, verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om herziening van het vastgestelde WW-dagloon, omdat zij meende dat haar inkomsten uit een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen niet waren meegenomen bij de vaststelling van het dagloon. Het Uwv had eerder, op 8 maart 2006, de WW-uitkering toegekend en het dagloon vastgesteld op € 74,11. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Raad overweegt dat het Uwv bevoegd is om een verzoek om herziening af te wijzen indien er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. In dit geval was het Uwv op de hoogte van de uitkeringen van betrokkene ten tijde van de vaststelling van het dagloon. De Raad concludeert dat er geen nieuwe relevante feiten zijn gepresenteerd die een herziening van het besluit rechtvaardigen. De rechtbank had eerder een onderscheid gemaakt tussen de periode voor en na het verzoek van betrokkene, maar de Raad oordeelt dat dit niet van toepassing is, aangezien de WW-uitkering van betrokkene liep tot 31 juli 2007 en het verzoek om herziening dateert van 21 mei 2008.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. De Raad concludeert dat het Uwv terecht het verzoek om herziening heeft afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die tot een ander besluit zouden kunnen leiden. De uitspraak is openbaar gedaan en er zijn geen proceskostenveroordelingen opgelegd.

Uitspraak

09/4036 WW en 09/4601 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
en
2. [betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 7 juli 2009, 08/2176 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 4 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft I.T. Martens, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Betrokkene is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. A.J.G. Lindeman.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 8 maart 2006 heeft het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan betrokkene toegekend met ingang van 1 februari 2006 tot en met in beginsel 31 juli 2007. Hierbij is het dagloon vastgesteld op € 74,11. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 31 mei 2006 niet-ontvankelijk is verklaard vanwege onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het daartegen door betrokkene ingestelde beroep is ongegrond verklaard en in hoger beroep is die uitspraak bevestigd door de Raad (LJN BC2500).
1.2. Bij brief van 21 mei 2008 heeft betrokkene het Uwv verzocht het dagloon genoemd in het besluit van 8 maart 2006 per 1 februari 2006 te herzien. Daartoe heeft zij aangevoerd dat bij de vaststelling daarvan geen rekening is gehouden met haar reeds toen bestaande recht op een gedeeltelijke WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen (dat werd uitbetaald door het Bedrijfspensioenfonds voor het schilders-, afwerkings- en glaszetbedrijf), beide uit hoofde van een eerdere functie dan de functie waarin zij werkloos was geworden. Bij besluit van 2 juni 2008 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen.
1.3. Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft het Uwv het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder de overweging dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn ten opzichte van de informatie die ten grondslag ligt aan het besluit van 8 maart 2006.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door betrokkene tegen het besluit van 31 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit) deels gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad over artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een onderscheid gemaakt tussen de periode voorafgaande aan het verzoek van betrokkene en de periode daarna.
Wat betreft de voorafgaande periode heeft de rechtbank overwogen dat er geen nieuwe relevante informatie door betrokkene is ingebracht. Wat betreft de periode daarna heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv zich er geen rekenschap van heeft gegeven dat een duuraanspraak aan de orde is, waardoor het Uwv voor deze periode ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt.
3.1. In hoger beroep heeft het Uwv gesteld dat de WW-uitkering ten tijde van het verzoek van betrokkene al beëindigd was, zodat een splitsing tussen verleden en toekomst niet aan de orde is.
3.2. Betrokkene heeft in hoger beroep met betrekking tot de voorafgaande periode aangevoerd dat zij wel informatie heeft verstrekt die bij het nemen van het besluit van 8 maart 2006 niet bekend was en waaruit blijkt dat het per 1 februari 2006 vastgestelde WW-dagloon onjuist is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Een bestuursorgaan zoals het Uwv is bevoegd om een verzoek om herziening van een door hem genomen besluit in behandeling te nemen, ook indien daartegen geen rechtsmiddel meer kan worden aangewend. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is hierover bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan het bestuurorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2. In gevallen waarin ten tijde van de nieuwe aanvraag sprake is van een bestaande rechtsbetrekking tussen de betrokkene en het bestuursorgaan, geldt op grond van de vaste rechtspraak van de Raad voorts dat het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zou zijn dat een besluit waarvan is komen vast te staan dat dit een onjuistheid bevat ten aanzien van een duuraanspraak, blijvend aan de betrokkene kan worden tegengeworpen. Met verwijzing naar die rechtspraak heeft de rechtbank een splitsing aangebracht tussen verleden en toekomst. De Raad stelt evenwel vast dat, aangezien de WW-uitkering van betrokkene liep tot en met 31 juli 2007 en het verzoek om herziening dateert van 21 mei 2008, splitsing niet aan de orde was. Dit betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt.
4.3. Met betrekking tot het hoger beroep van betrokkene onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb door betrokkene zijn vermeld. Het moet hierbij gaan om nieuwe feiten of omstandigheden die van zodanige aard zijn dat zij tot een ander besluit aanleiding kunnen geven. De veronderstelling van betrokkene dat vanaf 1 februari 2006 het WW-dagloon is vastgesteld zonder dat daarbij haar inkomsten uit een WAO-uitkering en een invaliditeitspensioen zijn betrokken, is juist, maar – afgaande op de gedingstukken – was het Uwv destijds bekend met het bestaan van deze uitkeringen. Het Uwv was dan ook bij gebreke van nieuwe relevante feiten of veranderde omstandigheden, bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek om herziening van het besluit van 8 maart 2006 af te wijzen en voor de motivering daarvan te volstaan met verwijzing naar laatstgenoemd besluit. In hetgeen door betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat haar hoger beroep niet slaagt.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene ongegrond dient te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van T. Dolderman als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) T. Dolderman.
JL