C.W. Pauw, wonende te Wormerveer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 september 2008, 07/7295 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 maart 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brieven van 21 november 2008, 17 december 2008, 9 en 20 maart 2009 heeft appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en bij brieven van 30 oktober 2008, 3 december 2008 en 12 maart 2009 gereageerd op de brieven van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Appellant is in persoon verschenen. Tevens was aanwezig J.M. Kloes. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen.
1.1. Bij besluit van 23 januari 2001 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv aan appellant met ingang van 14 februari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 22 december 2003 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 14 februari 2004 voortgezet als een vervolguitkering, waarbij het vervolgdagloon € 96,14 bedraagt.
1.3. Bij besluit van 16 januari 2004 is het vervolgdagloon bepaald op € 91,72.
1.4. Bij besluit van 23 april 2004 heeft het Uwv - voor zover relevant - de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 december 2003 en 16 januari 2004 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 9 juli 2007 heeft het Uwv aan appellant een overzicht van de WAO-uitkering over juli 2007 gezonden. Daarbij is vermeld dat appellant deze specificatie ontvangt, omdat zijn WAO-uitkering is verhoogd door indexering met het vastgestelde percentage. Tevens is de uitkering verhoogd van 70 naar 75%.
1.6. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juli 2007. Appellant claimt - kort samengevat en voor zover thans in hoger beroep nog van belang - “de prijscompensatie van 1 juli 2000 en 1 januari 2001”, die hij - zijns inziens ten onrechte - niet heeft gekregen. Appellant doelt daarmee op de halfjaarlijkse indexering van de WAO-uitkering in verband met de herziening van het wettelijk minimumloon.
1.7. Bij besluit van 17 oktober 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 juli 2007 ongegrond verklaard. Overwogen is dat het bezwaar van appellant inzake de prijscompensatie verband houdt met een eerdere beslissing op bezwaar van 23 april 2004, waartegen geen beroep is ingesteld. Het Uwv heeft geconcludeerd dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2007 buiten de aard en omvang van de heroverweging in bezwaar valt. Het bezwaar van appellant wordt opgevat als een verzoek om terug te komen van dat besluit van 23 april 2004, welk verzoek door de primaire afdeling wordt beoordeeld.
2.1. In beroep heeft appellant zijn standpunt over de indexering herhaald.
2.2. Bij wijze van verweer heeft het Uwv weer verwezen naar het in rechte vaststaande besluit van 23 april 2004. Aangegeven is dat de primaire afdeling het verzoek van appellant om van dat besluit terug te komen zal beoordelen.
2.3. De rechtbank heeft het beroep van appellant, ingesteld tegen het bestreden besluit, bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de gronden van appellant die betrekking hebben op de prijscompensatie niet beoordeeld, omdat deze kwestie buiten de omvang van het geding valt.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn eerder in bezwaar en beroep naar voren gebracht standpunt herhaald.
3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift nogmaals opgemerkt dat de door appellant aangevoerde kwestie van de prijscompensatie geen onderdeel uitmaakt van het besluit van 9 juli 2007 en het bestreden besluit. In de brief van 30 oktober 2008 heeft het Uwv volledigheidshalve, doch strikt genomen, ten overvloede, uiteengezet waarom geen plaats is voor de door appellant geclaimde prijscompensatie (indexering).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtsgeldigheid van een reeds eerder in rechte onaantastbaar geworden besluit waarbij omtrent het dagloon is beslist, kan niet bij elke betaling opnieuw (integraal) aan de orde worden gesteld. Voor zover over een element van de uitkeringsspecificatie - in dit geval: het dagloon - al bij een eerdere (beslissing tot) betaling is beslist en dit element toen niet is aangevochten, is die specificatie in zoverre onaantastbaar geworden. Indien bij een periodieke betaling een wijziging optreedt ten opzichte van de vorige betaling, heeft dus te gelden dat in beginsel slechts sprake is van een besluit voor zover een beslissing is genomen met betrekking tot die wijziging. Het (primaire) besluit van 9 juli 2007 en het bestreden besluit hebben slechts betrekking op het bedrag van de met ingang van 1 juli 2007 gewijzigde WAO-uitkering op basis van 75% van het geïndexeerde vervolgdagloon van € 100,12. Wat het (bedrag van het) dagloon betreft is dus slechts sprake van een herhaling van het reeds eerder - bij het besluit van 23 april 2004 - vastgestelde bedrag. Dat bedrag kan dus niet opnieuw in deze procedure aan de orde komen.
4.2. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.3. Ten overvloede merkt de Raad nog op dat het Uwv ten spoedigste een besluit dient te nemen op het hiervoor in 1.7 en 2.2 genoemde verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 23 april 2004.
5. Ten slotte ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2011.
(get.) M.A. van Amerongen.