T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 8 december 2008, 08/584 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
Namens appellant heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.J.P. Pozun, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2. In verband met de beëindiging van zijn dienstverband op 9 april 2007 heeft appellant zich op 9 augustus 2007 bij de Centrale organisatie voor werk en inkomen (CWI) gemeld om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen. Bij besluit van 22 augustus 2007 is deze aanvraag afgewezen.
1.3. Appellant heeft zich vervolgens op 27 augustus 2007 bij de CWI gemeld waarna op 6 september 2007 een aanvraag om bijstand is ingediend waarbij als gewenste ingangsdatum 9 augustus 2007 is opgegeven. Bij besluit van 9 november 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen medewerking heeft verleend aan een af te leggen huisbezoek op 6 november 2007. Aldus heeft het College het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
1.4. Bij besluit van 12 maart 2008 heeft het College het tegen het besluit van 9 november 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 maart 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende aan het college van burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college van burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs voor de uitvoering van deze wet nodig is.
4.2. Artikel 53a, tweede lid, eerste volzin, van de WWB bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.3. Indien de belanghebbende de inlichtingenplicht of de medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken.
4.4. Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.5. Het College is van mening dat op grond van objectieve bevindingen kan worden getwijfeld aan de juistheid van het door appellant opgegeven woonadres. Daarbij heeft het College van belang geacht dat appellant in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) is ingeschreven op het adres van zijn broer en dat op dat adres tevens staan ingeschreven de echtgenote van die broer, nog twee andere broers en vier kinderen, terwijl de woning drie slaapkamers heeft. Verder heeft het College vastgesteld dat appellant niet over een sleutel van de woning beschikt, dat appellant heeft opgegeven vanaf 2002 bij zijn broer te wonen terwijl hij volgens de GBA vanaf 13 april 2000 op dat adres staat ingeschreven, dat de beschrijving van zijn woon- en leefsituatie tijdens het spreekkamergesprek op 6 november 2007 moeizaam en stroef verliep en dat de tijdens dat gesprek door appellant afgelegde verklaring tegenstrijdigheden bevatte op het punt van het beschrijven van zijn kledingstukken voor wat betreft hoeveelheid, kleur en vindplaats.
4.6. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor het standpunt van het College dat er gerede twijfel bestond omtrent de feitelijke woonsituatie van appellant. Appellant heeft tijdens het spreekkamergesprek op 6 november 2007 verklaard dat hij en een broer een slaapkamer delen, dat het jongste kind op de kamer van de ouders slaapt en dat de overige drie kinderen ook een slaapkamer delen. Dat drie kinderen van 7, 10 en 11 jaar op één kamer slapen roept naar het oordeel van de Raad op zichzelf gezien geen twijfel op in bovengenoemde zin.
Dat niet bekend is hoe groot de slaapkamers zijn kan appellant niet worden tegengeworpen nu daarnaar niet is gevraagd. Verder ziet de Raad in de schriftelijke weergave van dat gesprek geen aanwijzingen dat de beschrijving van de woon -en leefsituatie moeizaam verliep. Appellant heeft een tekening van de woning gemaakt en tevens aangegeven hoe de indeling van de woning, en in het bijzonder zijn kamer is. Dat appellant later in het gesprek afwijkend met betrekking tot een enkel shirt, de kleur en de bewaarplaats van dat shirt anders heeft verklaard brengt de Raad niet tot een ander oordeel, aangezien de verklaringen op dit punt voor het overige evenals met betrekking tot de beschrijving van de kamer wel met elkaar overeenstemmen. De Raad kan het College voorts niet volgen dat ter zake van belang is dat appellant uiteenlopend heeft verklaard over de inschrijvingsdatum bij de GBA en de datum waarop hij bij zijn broer is komen inwonen. Resteert de omstandigheid dat appellant niet over een sleutel van de woning beschikte. De Raad acht deze omstandigheid op zichzelf niet doorslaggevend, mede gelet op de verklaring die hij hiervoor gegeven heeft.
4.7. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het recht op bijstand van appellant als gevolg van schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.8. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag van bijstand op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust, zodat het besluit van 12 maart 2008 en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd.
4.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 12 maart 2008 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe beoordeling van de aanvraag moet worden gemaakt en het op de weg van het College ligt om deze aanvraag te beoordelen. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om ten aanzien van de aanvraag een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.10. Voor de volledigheid merkt de Raad ten behoeve van het nieuw te nemen besluit nog het volgende op. Mocht het alsnog tot toekenning van bijstand komen dan heeft appellant in hoger beroep aangegeven dat de ingangsdatum van de bijstand dient te worden bepaald op 1 mei 2007. Met het College is de Raad van oordeel dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. In dit verband merkt de Raad op dat appellant zich op 9 augustus 2007 en 27 augustus 2007 tot de CWI heeft gewend voor het indienen van een aanvraag om respectievelijk een WW-uitkering en een bijstandsuitkering. Dat appellant, zoals hij stelt, meende geen recht op WW te hebben is geen bijzondere omstandigheid om de ingangsdatum op 1 mei 2007 te stellen.
4.11. Tenslotte wijst de Raad er in dit verband en ter informatie van partijen op dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank appellant geen nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend omdat hij, naar hij stelt, wordt onderhouden door zijn familie.
De Centrale Raad van Beroep;
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 12 maart 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.