ECLI:NL:CRVB:2011:BP6873

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1571 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 1 maart 1992 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch heeft na een melding van de zoon van appellante een onderzoek ingesteld naar haar woonadres. Appellante had verklaard te zijn verhuisd naar een ander adres, maar tijdens een verhoor op 15 oktober 2007 kwamen haar verklaringen niet overeen met de bevindingen van het College. Het College heeft daarop besloten om de bijstand van appellante met ingang van 28 juni 2007 in te trekken, omdat niet kon worden vastgesteld of zij op het opgegeven adres woonde.

De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het beroep van appellante tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College terecht had gehandeld. De Raad benadrukte dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, en dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van de onjuiste informatie die appellante had verstrekt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen schending was van het beginsel van hoor en wederhoor. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak bevestigd werd. De uitspraak werd gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, op 1 maart 2011.

Uitspraak

09/1571 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 februari 2009, 08/1142 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. G.J.B.C. Maton, advocaat te ’s-Hertogenbosch, zich als gemachtigde van appellante in dit geding gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2011. Appellant en mr. Maton zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door S.M. Immens, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 maart 1992 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij het College was bekend dat zij samen met haar zoon woonde op het adres [adres 1] te ’s-Hertogenbosch. Naar aanleiding van de mededeling van haar zoon dat zij met ingang van 15 juni 2007 niet langer op dat adres woonde, heeft het College een onderzoek ingesteld. In dat kader is op 2 juli 2007 met appellante een gesprek gevoerd en heeft zij verklaard dat zij is verhuisd naar het adres [adres 2] te ’s-Hertogenbosch en daar woonruimte huurt. Het College heeft vastgesteld dat zij in de basisadministratie van de gemeente ’s-Hertogenbosch met ingang van 28 juni 2007 op dat adres staat ingeschreven. Ambtenaren van de gemeente ’s-Hertogenbosch hebben verder op 17 juli 2007 een bezoek gebracht aan de woning op dat adres, waarbij appellante werd aangetroffen. Voorts hebben opsporingsambtenaren van de sociale recherche appellante op 15 oktober 2007 verhoord en diezelfde dag wederom een bezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 2] te ’s-Hertogenbosch. Na dit bezoek hebben zij [A.B.] (hierna: [A.B.]), eigenaar en verhuurder van de woning, gehoord.
1.2. In de bevindingen van het onderzoek, welke zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is gesloten op 15 oktober 2007, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 17 oktober 2007, voor zover hier van belang, de bijstand van appellante met ingang van 28 juni 2007 te herzien (lees: in te trekken).
1.3. Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2007 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante met ingang van 28 juni 2007 niet woonde op het door haar opgegeven adres [adres 2] te ’s-Hertogenbosch waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 28 juni 2007 tot en met 17 oktober 2007.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven voor de beoordeling van (de voortzetting van) het recht op bijstand een essentieel gegeven vormt. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende recht op bijstand heeft.
4.3. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor de conclusie van het College dat appellante met ingang van 28 juni 2007 niet woonde op het adres [adres 2] te ’s-Hertogenbosch. Evenals de rechtbank acht de Raad daarbij van belang dat de omschrijving die appellante tijdens het verhoor op 15 oktober 2007 heeft gegeven van de woning op dat adres en de kamer in de woning die zij stelde te huren, op meerdere onderdelen niet overeen komt met de bevindingen van het bezoek aan de woning en de betreffende kamer op die dag. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank ter zake en onderschrijft deze. Voorts heeft [A.B.] op 15 oktober 2007 verklaard dat appellante het adres als postadres gebruikt, dat zij daar niet woont, dat een jongen de betreffende kamer huurt en dat hij daar al ongeveer anderhalf jaar woont. Desgevraagd is ter zitting van de Raad van de kant van het College gesteld dat de betreffende ambtenaren tijdens het bezoek aan de woning op het adres [adres 2] te ’s-Hertogenbosch geen kamer van appellante hebben gezien.
4.4. Door onjuiste informatie over haar werkelijke woonadres te geven heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of zij in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand met ingang van 28 juni 2007 in te trekken. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt wordt niet bestreden.
4.5. De Raad ziet, anders dan appellante, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet op grondslag van de overgelegde stukken en het onderzoek uitspraak heeft gedaan en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het enkele gegeven dat appellante zich niet kan verenigen met de feitenvaststelling door de rechtbank leidt niet tot een schending van die bepaling.
4.6. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het betoog van appellante dat het College het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, niet kan slagen. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) E. Heemsbergen.
IJ